| |
| |
| |
Karel J. van Dorp
Een ontwaakte spreekt
(God spreekt ééns of tweemaal, doch men let daar niet op. In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger: dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hunne kastijding; opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge: dat hij zijne ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
Zie, dit alles werkt God twee- of driemaal met een man, opdat hij zijne ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden. [Job 33:14-18; 29/30].
Onzichtbre Hand heeft lang mij rondgeleid,
énen nacht van berouwingswrange stonden,
door 't bang geheim paleis Vergetelheid;
daar stond, omzwachteld en te zaam gebonden
door enen vuren draad, een beeldenrij:
de somberstomme wacht van al mijn zonden.
Mijn bange voeten durfden niet voorbij:
plots doemden duistere geheimenissen
hun oud', ontzinde ogen uit, helsblij;
zij traden uit hun nachtelijke nissen,
'k vluchtte terug naar d' ingang, doch de poort
sloot zich, 'k hoorde hun sarrend fluiten sissen.
Meedogenloos trok weer die Hand mij voort,
de beelden langs; in vlammenkronkelingen
lekt' om hun lijven nu het vuren koord;
't verward gesis smolt saam tot zoemend zingen,
| |
| |
woordloos: slapend verlangen, schijnbaar dood,
doch dat bij 't naadren der begeerde dingen
(niet meer verwacht) in eendre maat uitstoot
stenend geklaag om eindelijk vervullen;
verflenste bloemen namen z' uit hun schoot
en woorden hoord' ik nu aandeinen: ‘Zullen
uw handen ons nu strelen, zult g' ons hoofd
met enen frissen krans lachend omhullen,
zingend òns lied? dat hebt g' ons toch beloofd?!’;
die Hand! een stem: ‘Ge moogt hen niet meer kransen,
Ik heb hun laatste levensvuur gedoofd!’
Toen brak de vuren draad; in driftig dansen
m' omdwarlend, handen hechtend aan mijn kleed,
kalde hun helse lach: ‘Verkeken kansen?......
w' omvatten u!’...... die Hand: ik dook, ontgleed
hun arm, voelde mijn bange voeten raken
vochtige treden, leidend naar een spleet
bleek licht; gehijg van wie naar vrijheid haken
drong tot mij door; één scherpe stem riep mij,
de Dood, en sprak: ‘Allen, die 't bitter waken
moede werden, dromen nu hier; kom: zij,
die eindlijk dezen ingang vonden, keren
in 't wrange leven niet; kom naderbij:
vergeten zult g' en nimmer zal u deren
verlangens onrust; zwart doch stil de nacht
die fluistert over deze vredemeren’.
Ik trad ter spleet, zag hem nauw meer en dacht:
‘nu laat zijn armen mij maar henendragen’;
kussend waand' ik zijn lippen warm en zacht;
ontwaakt, zag 'k donk're waatren vaal vervagen,
een zware damp steeg, zwavelachtig-zwoel;
doch hij: ‘Hoort g' hier één stem schreien of klagen?’;
kreunen hoord' ik, één jachtend klachtgewoel,
en sprak: ‘Uw leugenwoord vloeken hun zuchten’;
doch hij, aandringend: ‘Blijf, dit meer is koel’;
| |
| |
lichten ging toen de Hand, een stem: ‘Nu vluchten,
vòòr ook om u 't water zich sluit’; de Hand
voerde mij mee. Plots'ling, doffe geruchten:
in rossen gloed lichtte Herinn'rings land;
de stem: ‘Zie achter u hoog vlammen laaien’.
Splijtend den zwarten nacht zag ik den brand
van 't terende Paleis vonken uitzaaien;
doch enk'le beelden stonden, dreigend hoog,
gelijk bij onweer soms opsombert een taaie,
koolzwarte tronk tegen plots lichten boog
van verren einder; 'k vroeg: ‘Wil mij niet dwingen,
nu 'k aan Uw hand toch uit dit donker toog,
steeds om te zien naar de gedode dingen:
levende pijn wekt het, angst roept het op’.
Hij: ‘Waarschuwend slechts gaan d' herinneringen
mee op uw nieuwen weg; zie van dees top
vooruit: wat achter is moet gij vergeten’;
doch weerszij grijnsd' uit donker weer de kop
der oude beelden; 'k vroeg: ‘Waaraan zal 'k weten
dat zij mij niet grijpen, ikzelf niet dool
weer U vandaan? want steeds kwam doorgebeten
d'ontrouw, die heimlijk in mijn binnenst school’.
Hij zag mij aan met zijn diepstille ogen,
glimlachte zacht en sprak: ‘Zie uw symbool’.
En 'k zag, van liefdelichtglans overtogen,
een bloem zo schoon, één naast mij op de kruin
des heuvels staan; haar hoofd mij toegebogen
sprak zij: ‘Een mannenziel is als een tuin
waar nog alleen distels hun wortels stoelen
en elk jaar dieper dringen in het puin;
bij zilte stormen die zijn hof doorwoelen
bloeien er doornen slechts, en mat hem af
de lome hitte van een schroeiend-zwoelen
traaglangen dag, d'avond strekt hem ten staf
z'n werkspâ, trillend in zijn eelt'ge handen;
| |
| |
dan zit hij, voelt den tomelozen draf
der zorgen hollen door zijn hart; hem branden
de slapen dan; de nacht gaat in...... zijn beê
om rust klaagt lang, als langs verlaten stranden
de golven ener moegezwoegde zee;
korte, onvaste slaap brengt schaars verkwikken
en rillend rijst hij van zijn legerstee.
Hij herbegint zijn werk; zijn knieën knikken:
woest, onverzorgd, ligt daar zijn somb're hof;
hij voelt: zijn krachten keren niet; nauw blikken
zijn slaapbezwaarde ogen rond, en dof
en doelloos waart zijn denken, vruchtloos 't werken
makend van weer een dag in zon en stof.
Dan daalt de nacht op zware, zwarte vlerken;
doch in de stilte voelt hij zich alleen
en in zichzelf geen kracht die hem kan sterken;
benauwender sluit, sluipend om hem heen,
de duisternis en komt zijn ziel bespringen;
dan breekt zijn smart in een bitter geween,
totdat de wanhoop sarrend aan komt dringen
en hij de armen opwaarts strekt om hulp......
dan, hemelliefdestemmen komen zingen,
en als hij slaapt in zijn verlaten stulp
heeft hij een wonderzoeten droom: er geuren
bedwelmend om hem hyacinth en tulp;
het zonlicht komt de wolkenschaduw scheuren,
een sprookje ligt zijn hof, een schoon gedicht:
de bloemen alle, stengels heffend, beuren
heur open kelken op, drinken het licht.
De droom wordt werk'lijkheid bij het ontwaken:
glimlach van hoop hem spelend om 't gezicht,
hoort hij zichzelf zucht van verrassing slaken,
want zie, een wond're bloem is opgebloeid;
hij nadert, durft haar nauwlijks aan te raken:
hoog op haar stengel heft ze zich, omstoeid
| |
| |
van zonnelicht; heur hoofd, het zachtwarmgouden,
zij beurt en wendt en keert het onvermoeid
om 't in de Zonnekoestering te houden’.
Zo sprak z' en ik begreep; wij zagen op
naar Hem en toen wij, knielend, handen vouwden,
waren Zijn handen op ons hoofd en drop
na drop viel zacht de zegen Zijner woorden. -
Zo droomd' ik in den droom; 'k voeld' ook den klop
van een trouw hart en dacht: ‘'k Heb lief’; maar 't moorden
der stilaan ingeslopen zonden zag
ik onweerhoudbaar kruipen en ze boorden
hun wortels dieper in mijn tuin en dag
aan dag liet ik ze woek'ren; o 't verbleken
der bloemen, één voor één;...... ten laatst' ook làg
de Bloem der Zon, geknakt; o langzaam breken,
steeds trager wenden van haar hart en dan
't verslappen alle dagen, alle weken,
en eindelijk haar stervenssmart, toen van
de laatste bloem de dode stengels braken......
toen zag zijn donker hart een zondig man.
En God, ik durf bij dag niet tot U naken,
des nachts weet ik: Gij waarschuwt nu niet meer;
aldoor stokt mijn gebed in snikkend waken:
als ik mijn ogen sluit staan telkenkeer
grijnslachend om mij al mijn oude zonden,
slaan de om hulp geheven handen neer.
Treed dan, o God, ter grens der heil'ge gronden,
waar angstig een vervolgde balling gaat,
die liever dan te keren met zijn zonden
vergaan wil voor den glans van Uw gelaat.
|
|