in staat is de resultaten van het historisch onderzoek recht te doen wedervaren. Misschien is het slechts een lapsus, wanneer De Vries op pag. 176 de ‘engelsche koningin’ aan de Remonstranten advies iaat uitbrengen. Immers was Elisabeth in 1603 reeds gestorven en was het de dilletant-theoloog Jacobus I, die over hun opvattingen een uitspraak deed. Maar onjuist of voor het minst toch een verkeerde indruk wekkend is het de Unie van Utrecht een ‘grondwetsontwerp’ (pag. 30) te noemen; dat deze later, bij gebrek aan beter, een soort grondwet geworden is, was zeker niet de bedoeling der opstellers.
Het is zeer goed gezien van den schrijver een afzonderlijk hoofdstukje te wijden aan Oldenbarneveldt's aandeel in de oprichting der Oostindische Compagnie. Een fout maakt hij echter, als hij zegt, dat er na de onderhandelingen van De Moucheron en Lyntgens, dus na 1606, geen concurrentie van Frankrijk meer te vreezen was. Want tot den dood van Hendrik IV (1610) toe heeft de bekende Nederlandsche koopman Le Maire (wiens naam in dit verband wonderlijkerwijze in het geheel niet genoemd wordt) met hem besprekingen gevoerd om een noordelijke doorvaart te vinden en een Fransche compagnie op te richten.
Kan men het De Vries kwalijk nemen, dat hij de vraag niet ter sprake brengt, wanneer de verwijdering tusschen Maurits en Oldenbarneveldt nu eigenlijk begonnen is? Ik geloof het niet. Er bestaat verschil van meening over deze kwestie, maar een zoo breede kring van lezers als de voor dit boekje bedoelde kan men daar niet mee gaan bezig houden. Dus heeft de schrijver klaarblijkelijk Fruin's thans niet meer algemeen aanvaarde theorie geaccepteerd, die inhoudt, dat het reeds voor den slag bij Nieuwpoort mis was met de goede verstandhouding tusschen die twee.
Met kennis van zaken beschrijft de auteur het veelvoudige conflict tijdens het bestand. Het gelukt hem vrijwel een onpartijdige belichting der situatie te geven, maar hier en daar vermoedt men toch meer sympathie voor de vrijzinnigen dan voor de orthodoxen, met name wanneer hij het heeft over de Dordtsche Synode en de Remonstranten. De Vries had zonder uitvoeriger te worden nog duidelijker kunnen doen uitkomen, dat de kerk, gezien haar reformatie in de ballingschap, niet een z.g. open kerk was, zooals de Remonstranten wel wilden, maar een uitgesproken rechtzinnigen grondslag had. De fout van de Staten was, dat zij hen die afweken van de belijdenis als gelijkberechtigd met de overigen zagen. Trouwens, een der groote kwesties waar het om ging bij Oldenbarneveldt's actie (en dit had helderder in het licht gesteld moeten worden) was, wanneer we afzien van allerlei persoonlijke motieven, de verhouding tusschen kerk en staat, een probleem, dat toen nog meer onoplosbaar was dan het thans in Duitschland blijkt te zijn, omdat de Gereformeerde religie toen staatsgodsdienst was.
Uiteraard bedoelt dit boekje niet nieuwe gezichtspunten te openen. Maar het is een over 't algemeen verantwoord en geslaagd beeld van Oldenbarneveldt en zijn tijd geworden. De auteur maakt zijn held niet mooier, maar ook niet leelijker dan hij is, zoodat deze als strevend en falend mensch in zijn tragiek voor ons lééft. Zoo is dit de eerste, (in den goeden zin) populaire biografie in onze hedendaagsche literatuur geworden.
Bezwaarlijk kan men hetzelfde zeggen van Van der Woude's geschrift. Om kort te gaan: dit is een prul. In een dwaas aanmatigend ‘Naschrift’ verzekert de schrijver ons, dat hij geen sympathie voor Coen heeft en geen aanspraak maakt op objectiviteit. Theun de Vries merkte op, dat men Oldenbarneveldt wel kon bewonderen, maar niet kon liefhebben. Maar hij heeft hem desniettemin als een groot mensch kunnen zien. Van der Woude is daarin bij zijn held niet geslaagd. Een kleingeestige, bekrompen haat heeft hem verhinderd iets menschelijksch in Coen te ontdekken. Deze wordt (pag. 175) voorgesteld als een eng-begrensde, starre Calvinist, koud, gevoelloos, hard en eigenzinnig. Ik citeer dit verbluffend staaltje van gebrek aan historische kennis, van treurige geborneerdheid vooral: ‘En was Coen geen volgeling van Calvijn, den onverdraagzame, die uit de duistere roerselen van zijn ziel de vreugde haatte, de menschen verachtte: heviger, benepener dan Coen’.