welving van haar voorhoofd, de doorzichtige huid van haar slapen en de glanzende lok die ze wegstreek, toen ze plotseling zweeg, achterover leunde en hem donker, vanonder haar wenkbrauwen aanzag. En dan: het rood dat over haar wangen vleugde, de wimpers die neerfladderden. Rudolf moest, om zich beheerscht te toonen, opstaan...... ‘Ik breng je naar huis’, zei hij dan, hoewel ze niet van naar huis gaan gesproken had. Maar haar antwoord was ‘ja’, alsof het vanzelf sprak.
Hij ging naast haar, zwijgend en koel. Dat hadden beiden zich anders gedacht en niet zonder reden. Maar tevergeefs zocht Rudolf, al was het slechts om haar niet te vernederen, naar de intimiteit van voor vijf minuten. Toen hij, bij haar huisdeur gekomen, haar hand in de zijne hield, nam hij met bijna zakelijke belangstelling haar wezen nog eens in zich op. Teleurstelling even, omdat dit gave het zijne niet zijn kon. En een medelijden om hààr eenzaamheid. Gevoelens die hem beide nog even deden verlangen, haar in zijn armen te nemen. Maar het kon niet. Waarom niet? Het waren geen zedelijke of redelijke overwegingen, die het hem deden beseffen. Rudolf overwoog niets dezen avond. Het werd hem bijgebracht. Iets bracht het hem bij; of iemand. Het dreef hen uiteen, onvermijdelijk. Rudolf sloeg zijn oogen neer en zuchtte, als om zich te verontschuldigen. Ze sloeg hard met de deur. Rudolf voelde de vernedering wel, maar hij vergat haar op hetzelfde moment. Hij was alleen en zijn hart riep naar huis. Naar huis, niet om te slapen en te ontbijten, maar om iets anders. Iets, dat hij zich niet voorstellen kon en waarvan hij niet zeker was. Maar deze zekerheid was het eenige, wat op dit oogenblik beteekenis had. Angst, wanhoop en onverschilligheid trokken zich om deze zekerheid samen. Hoewel zijn voeten nu eens snel en dan weer langzaam gingen, ijlde Rudolf naar huis.
Toen hij de deur geopend en de fietsen binnen gezet had, toen hij de deur grendelen en de gang doorloopen moest, dreigde zijn verlangen naar zekerheid zich te ontspannen. Was hij geen degelijk echtgenoot, zoojuist aan een gevaarlijk avontuur ontkomen? En: door vrije wil en eigen kracht ontkomen? Maar voor de slaapkamerdeur was het hem weer, alsof het slapende huis op hem neerkomen zou, en of deze deur zijn eenige redding beteekende. Hij rukte hem open en had daar al zijn kracht voor noodig, omdat hij tegelijkertijd aan het kind dacht.
Zijn vrouw lag met het gezicht naar hem toe, de oogen geopend, en ze schrok toen hij zoo plotseling op den drempel verscheen. Haar oogen, haar wijd open oogen, waarin angst en weten en verlangen waren, het was alsof ze hem door dezen avond, en hierheen hadden gevoerd. Ze trokken hem naar zich toe, deze oogen en hoewel hij nog steeds op den drempel stond, ging hij. En hij voelde zich slap door een groot schuldgevoel en, bijna tegelijkertijd, sterk door een juichende dankbaarheid. Dan ging hij werkelijk.
Ze had nog niet gesproken. En ze sprak ook nu niet. Alle verwarring, angst en smart en woede waren verdwenen voor de blik uit zijn oogen. En alleen het verlangen bleef, het zijne en het hare. Maar toen hij haar aanraakte was het met schroom en zijn handen en zijn leden waren aan haar lichaam als een gebed, heel dien nacht.
* * *
Die nacht, wel de allerbelangrijkste uit Rudolf Hartman's leven. Het huwelijk van hem en zijn leelijke vrouw werd verder niet minder moeilijk, dan dat van ieder ander menschen-