Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
BoekbesprekingNachtvorst, roman door Jeanne van Schaik-WillingGa naar voetnoot*).Nachtvorst is de geschiedenis van Arthur van Stuyvesant, enig kind van de jeugdige weduwe Ida van Stuyvesant. Na een breedvoerig verhaal over zijn kinderjaren, komt de gebeurtenis die zijn verder leven geheel heet te beheersen: op 14-jarige leeftijd ontdekt hij een liefdesavontuur van zijn moeder met zijn vroegere huisleraar van West. Mensen die hij beide liefheeft, en bewondert. In één dag is hij ‘man’ geworden: cynies, ontgocheld, te ruw ingewijd in 't leven der oudere mensen. Op 't gymnasium heeft hij reeds verhoudingen met meisjes; in zijn studententijd leeft hij allesbehalve kuis, om tenslotte, zat van zijn eigen liederlikheid, door zijn schulden bezwaard, verlangend naar rust en zelfs door zijn eerzucht mede daartoe aangezet, in het huwelik te treden met (beter: zich te laten inpalmen door) Marceline Diekirch, (dochter van een grootindustrieel) die een wat onfrisse voorliefde heeft voor gederailleerde mannen. Hij heeft haar niet lief; in fysiek opzicht stoot zij hem zelfs af. Op een feest ter ere van zijn huwelik gegeven ontmoet hij een variété artiste, Laura Sokolski. Met deze vrouw, die hij telkens in het buitenland op z.g. zakenreizen ontmoet, heeft hij een verhouding. Terugkomend van een van deze uitstapjes met het voornemen een eind te maken aan zijn avontuur en zich geheel aan de fabriek waarvan hij later direkteur zal worden te wijden, ontdekt hij dat zijn vrouw hem verlaten heeft en dat zijn positie aan de fabriek onhoudbaar is geworden, omdat hij er een grote som geld heeft opgenomen, die hij niet kan terugbetalen. Kort daarop ontvangt hij bericht dat zijn Moeder stervende is. Na haar dood het sterfhuis ontvluchtend, komt hij onderweg tot de ontdekking dat God bestaat en dat dit besef hem voortaan misschien zal helpen leven.
‘Dit boek’ schrijft 't prospektus, ‘is de geschiedenis van een mislukkend mensch, iemand die in houding en daden ver beneden het peil blijft, waartoe hij voorbestemd scheen volgens het oordeel van allen, die het schrandere, aanvallige, in menig opzicht bevoorrechte kind gekend hebben. Van zijn priile jeugd af is hij amoureus van aard en daarbij zoo bekoorlijk en sensitief, dat men een liefdeleven in grooten stijl van hem had kunnen verwachten. Toch blijft hij als volwassene onzeker dwalen in de periferie der liefde met voortdurend een knagend besef, dat hij op den verkeerden weg is en iets belangrijks verzuimt. Eerzucht, gepaard aan schranderheid, scheen op een maatschappelijk schitterende carrière te wijzen, maar zijn positie blijft die van een tweederangsmensch. Dit alles doordat de bloesem door nachtvorst werd vernield, een schade, hem als kind berokkend door een avontuur van zijn moeder......’ Wie dit leest, verwacht een roman, gebouwd op een psychologies, beter misschien: psychiatries motief. ‘Het zou onjuist zijn in dit boek een psychologische roman te zien zonder meer’ gaat | |
[pagina 210]
| |
't prospektus verder. En: ‘Men zou dit boek als praeludium kunnen opvatten van een bekeeringsgeschiedenis......’ Hoewel de schrijver (schrijfster?) van het prospektus moeite doet de tegenstelling tussen deze twee passages op te heffen, blijft er een dubbelzinnigheid in, die wij siechts hebben willen vermelden, omdat ze in de roman op dezelfde wijze bestaat.
Nachtvorst valt wat de compositie betreft uiteen in drie delen. Het eerste omvat Arthur van Stuyvesant's jongensjaren tot het ogenblik dat hij de centrale gebeurtenis ondergaat, waaraan Mevrouw Van Schaik de titel van haar boek ontleende: de ontdekking dat zijn Moeder met van West een ‘verhouding’ heeft. Dit gedeelte is uitvoeriger van opzet en uitwerking dan de rest van de roman, Het tempo is trager, de observatie gedifferentieerder. We zouden kunnen zeggen dat het min of meer in zichzelven rust. Mevrouw van Schaik heeft zich veel moeite gegeven haar mensen scherp te typeren, hetgeen haar uitnemend is gelukt. Zij doorziet ze, ze observeert krities zonder cynisme, zonder hen in menselike zin te ‘ontluisteren’ of te karikaturiseren. Het proza mist sterke gespannenheid, hetgeen hier winst betekent, daar het ruimte laat voor rasechte, brede epiek die evenwel nergens leidt tot vermoeiende, niet ter zake doende beschrijvingen. Elke notitie krijgt de funktie, het innerlik leven der figuren te verhelderen of hen in de ruimte te zetten. Het geheel is een welgeslaagde poging de omstandigheden, de opvoeding, het eigen-karakter van Arthur van Stuyvesant te ontvouwen, in afwachting van de grote, noodlottige gebeurtenis die komt. Hetgeen niet zeggen wil dat de schrijfster ons ervan heeft kunnen overtuigen dat de ‘nachtvorst’ inderdaad oorzaak wordt van de mislukking van Arthur van Stuyvesant's leven. Het twede gedeelte dat de puberteit, de studentenjaren en het huwelik van van Stuyvesant beschrijft, heeft een wat ander karakter. De breedvoerigheid is verdwenen, de notities zijn scherper en korter, het tempo is versneld. Er ligt een verhoogde innerlike spanning in en achter, die heenwijst naar een oplossing, een slot waarin het voorgaande ‘verklaard’ zal worden. Het derde en kleinste gedeelte is de geschiedenis van de zes huweliksjaren van van Stuyvesant en Marceline. Het peil van het boek zakt hier onmiskenbaar, de toon wordt onzeker, de spanning vermindert; de typering van Laura Sokolsky en haar verhouding tot van Stuyvesant is vaag gebleven en weinig overtuigend. Het slot, waarin de schrijfster van Stuyvesant God laat vinden, komt onverwacht en onvoorbereid uit de lucht vallen. Het prospektus zegt dat de slotzinnen werden ingegeven door het verlangen naar verheffing. De ontraadseling van de aard dezer verheffing wordt dan aan de lezer overgelaten. Hij ‘moge er naar raden’. ‘Zoo werd’, volgt er tenslotte, ‘dit boek naar het uiterlijk het relaas van de wederwaardigheden van een zwakkeling; dieper, zooals uit het timbre blijkt, wil het getuigen van het heimwee naar een hoogeren levensinhoud’.
Uitgaande van onze compositiekritiek komen we tot de vraag waaròm dit stellig meer dan middelmatige boek, in drie duidelik van elkaar te onderscheiden delen is uiteengevallen. Het eerste deel is zoals we boven zeiden een breedvoerig, uitmuntend geschreven uiteenzetting van Arthur van Stuyvesant's jeugd. Het wijst noch in typering, noch in tempo, noch in ‘timbre’ boven zichzelf uit, naar welke verheffing dan ook. Het is in zeker opzicht als stuk mensenleven zichzelf genoeg. Het tweede deel is onder dit gezichtspunt gezien totaal anders. Alles wijst erop dat Jeanne van Schaik-Willing ‘ergens heen wil’ met haar mensen. Er ontstaat een zekere vernauwing, concentratie, gevolg van het gerichtzijn op een doel. Het is echter noch uit de gebeurtenissen, noch uit de wijze waarop zij haar mensen heeft gezien duidelik waarheen het gaat. En het uitzicht dat haar woorden aan het slot bedoelen te openen, bestaat waarschijnlik meer in de geest van de schrijfster dan van haar lezers. | |
[pagina 211]
| |
Voor wij de oorzaak van deze verbrokkeling noemen, willen wij nagaan op welke wijze de schrijfster de romanfiguren heeft getekend. Mevrouw van Schaik-Willing ziet haar mensen krities. De vraag ligt voor de hand, welke maatstaf zij daarbij hanteert. Het gehele boek door is haar visie psychologies-ontledend, zonder in expresse analyse te vervallen. Ze grijpt door de uiterlike schijn heen naar de motieven die erachter liggen. Bij sommige van haar figuren laat ze het hier vrijwel bij: Ida van Stuyvesant, Mevrouw Diekirch en enkele onbelangrijke bijfiguren. Deze visie is zeer levend, levendig en indringend; door de liefde waarmede ze haar figuren heeft behandeld, blijven ze bovendien door-en-door menselik. Dit alles houdt echter feitelik geen oordeel in. De psychologie maakt doorzichtig, begrijpt, maar doet naar haar aard nooit een keus. Door het gehele boek heen blijkt evenwel, dat Jeanne van Schaik-Willing wel degelik vanuit zekere criteria (zonder program of opzettelikheid) haar mensen heeft geschapen. Het is echter biezonder moeilik deze op te sporen. Bij nader inzien blijkt namelik dat haar standpunt, haar gezichtshoek wisselt. Soms is het een vitalisties motief; alles wat een groot, sterk, intens leven schade doet wordt dan afgewezen. In haar krities besef heeft zeker ook de idee der liefde betekenis. Sporen van een - laten we het maar noemen - grootburgerlike moraal treffen we aan, naast - dit geldt dan vooral het twede en derde gedeelte - een soort religieuse visie, die zoo vaag is, dat wij ze moeilik nader kunnen definieren. Deze wisseling van standpunt verzwakt haar boek; het wreekt zich minder in 't begin waar het erom te doen was een goede psychologiese voorbereiding te geven, dan in het verdere verloop, omdat zij daar aanstuurt op een beslissing. In het veel geciteerde prospektus staat, dat de schrijfster wii getuigen van het heimwee naar een hogere levensinhoud. Zoals het er staat is 't inderdaad juist. Het is echter iets te veel gevraagd van de lezers, daarnaar te willen raden. Tot nu toe was 't gewoonte dat een auteur daarvan ondubbelzinnig getuigenis aflegde in zijn werk. Niet door stichtelikheid of preek, maar door de levende werkelikheid van zijn roman zelf. Het is juist op dit vaag verlangen naar verheffing, dat deze in vele opzichten voortreffelike roman van Mevrouw van Schaik-Willing als geheel is gestrand. Om werk van waarlik groot formaat te leveren is nu eenmaal naast talent, (hetgeen deze schrijfster bezit) een duidelik bepaalde - bewust of onbewust aanwezige - kijk op de werkelikheid nodig. Onder dit gezichtspunt bezien maakt het niet uit of die idealisties is of realisties; voortkomend uit een levens- en wereldbeschouwing of samenhangend met kerk en geloof. De auteur moet ‘weg’ weten met zijn figuren. Weet hij dit niet, dan wreekt zich dat in zijn werk op velerlei wijze en in 't biezonder in de compositie, het levensrithme van een boek. 't Meest karakteristiek echter blijkt 's schrijvers kijk op de werkelikheid (of zijn gemis er aan) aan het slot. Daarin vat hij in één greep samen, waarheen hij wilde; de verborgen bedoeling die van 't begin van het verhaal af aan het leven der menselike figuren richting gaf en spanning, wordt ons met een enkel gebaar, gebeurtenis of woord onthuld. Het is de ‘oplossing’, de laatste opheldering door uitzicht of ondergang. Slechts dan is een boek zonder slot aanvaardbaar, als het gebrokene wezenlik kenmerk is van het gehèle werk. (Zoals bij Slauerhoff b.v.)
Ik hoop niet met deze kritiek de belangstelling voor dit boek te hebben gedood. Het is vaak moeilik in een bespreking aan te geven op welk niveau men zich met een roman bevindt. Al is Nachtvorst in zijn geheel niet geslaagd, al is het geen kunstwerk van eerste grootte, het verdient om zijn biezondere kwaliteiten te worden gelezen. Jeanne van Schaik-Willing is zonder twijfel een onzer meest begaafde auteurs.
TOM DE BRUIN. | |
[pagina 212]
| |
Christen en Burger, Opstellen over de verhouding van Christendom en Staat, door Mr. Paul Scholten, Mr. S. Rozemond, Mr. G.H. Slotemaker de Bruïne, Mr. S.C. van Randwijck. N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1937, 166 pp. lng. f 3.25; geb. f 4.25.Het is een toe te juichen verschijnsel, dat de in den zomer 1937 te Oxford te houden wereldconferentie der Kerken voor practisch Christendom aanleiding geeft tot een opleving van de wetenschappelijke bezinning door Christenen op de problemen van Kerk, Staat, recht en volk. Ten deele is ‘Oxford’ zelf een exponent van deze herleving; ten deele spoort de conferentie tot nieuw onderzoek aan. Des te meer verdient deze opleving ons aller sympathie, wanneer de Christenen der verschillende Kerken in hun studiën meer en meer de vermenging met humanistische methoden vaarwel zeggen en ons trachten te plaatsen voor de waarheid van Christus, die ook op deze gebieden tot onderwerping dringt. In hun voorwoord spreken de schrijvers de hoop uit, dat hun opstellen ‘mede kunnen dienst doen als een Nederlandsche bijdrage tot het Oecumenisch werk, dat in 1937 in Oxford voor de verhouding van Christendom en Staat zal worden verricht’. Daarnaast deelt het voorwoord mede, dat de schrijvers der opstellen ‘behooren tot hen,...... die door het woord van Karel Barth weer voor Gods Woord werden geplaatst’. De oriëntatie op Barth spreekt inderdaad bij de eerste drie opstellen een zeer duidelijk woord (het vierde opstel, verzorgd door Mr. S.C. Graaf van Randwijck, en getiteld ‘Kerk en Staat in Nederlandsch Indië’ is te zeer op organisatorische questies geconcentreerd, dan dat het een directe uiting van een bepaalde levenshouding zou kunnen zijn; het moet hier, als van te speciaal karakter, verder buiten beschouwing blijven). Doch schijnt deze invloed van den Zwitser ons bij Mr. Slotemaker de Bruïne grooter dan bij de beide andere medewerkers, Prof. Scholten en Mr. Rozemond. In verband hiermede staat ook de vraag omtrent de verdere draagwijdte van dit boek: heeft dit werk in de eerste plaats tot strekking, zelfcritiek te oefenen op het historisch in Nederland ontwikkelde Christendom, dan wel, een verdieping en wijziging te brengen in de Christelijke levenshouding? Waarschijnlijk beide, maar het accent ligt in de verschillende bijdragen verschillend. Prof. Scholten onderwerpt de woorden van Groen van Prinsterer: ‘Er staat geschreven, er is geschied’ aan een nieuw en critisch onderzoek. In een studie, die gedragen wordt door een veelomvattende kennis, en waarvan de intuïtieve inzichten nog verscherpt worden door een rustelooze en fijne intelligence, brengt de schrijver een rijkdom van gedachten, die nog in een uitvoerig boekwerk nauwelijks alle hun uitwerking zouden kunnen vinden. Juist die intuïtie doet den schrijver veel omvatten in het kort bestek, en snel van het eene oordeel naar het andere overgaan. Elk dezer oordeelen is met een bijzondere helderheid en sterke overtuigingskracht geformuleerd; hun onderlinge samenhang zou in het boven gewenschte, uitvoerige boekwerk, nog scherper kunnen worden aangetoond. Prof. Scholten onderscheidt: 1. Gods leiding in hetalgemeen; 2. Gods leiding in het bijzonder A in de Openbaring; B in bepaalde ‘momenten’ van de geschiedenis; 3. de natuurlijke ontwikkeling der geschiedenis. Verder onderscheidt de schrijver: ‘er staat geschreven:’ en ‘er is geschied’, waarvan het ‘er is geschied’ weder wordt onderscheiden in A. de Bijzondere Openbaring en B. Gods leiding in bepaalde ‘momenten’ van de geschiedenis; en tenslotte onderscheidt de Amsterdamsche hoogleeraar tusschen ‘waarheden van het geloof’ en ‘waarheden voor het geloof’. Juist omdat dit alles gedragen wordt door een vurig geloof en een systematische kennis van de besproken onderwerpen, bevindt elk deel van de studie zich op de juiste plaats en houdt de schrijver in een magischen cirkel zijn onderwerp gevangen, en brengt het geleidelijk nader tot een oplossing, oplossing, | |
[pagina 213]
| |
die in algeheele onderwerping aan God's Woord wordt volbracht. Het wekt geen verbazing, dat ‘er is geschied’ in den zin waarin het door Groen werd gebruikt, wordt gerelativeerd in de verhouding tot God's Woord. Wij maakten enkele kleine notities: het R.K. natuurrecht en de R.K. legitimiteitsleer worden niet voldoende onderscheiden (pag. 5); het natuurrecht is niet Christelijk, maar door de R.K. Kerk aan de Oudheid ontleend (pag. 35). Men kan zich afvragen, of in de veelheid van oordeelen misschien een strengere lijn ware te brengen geweest door het introduceeren van de begrippen: scheppings-, onderhoudingsen verlossingsorde. Vast staat, dat de studie zelf geheel vervuld is van de onderscheidingen die aan deze begrippen ten grondslag liggen. Mr. Rozemond geeft een meer practisch georiënteerde analyse van het begrip ‘christelijkhistorisch’, waarbij de vragen worden besproken: 1. Wat is christelijke politiek? 2. Is christelijk-historische politiek mogelijk? 3. Zijn christelijke partijen geoorloofd? Ook hier wordt de richting van Barth in groote lijnen gevolgd. De vraag die reeds eenige malen in Nederland werd gesteld, n.l. of de Barthiaansche strooming voor de christelijke politiek als dynamiet werkt, wordt ook hier gesteld. Het antwoord wordt gegeven aan de hand van talrijke onderscheidingen, die echter alle uit het leven zijn opgekomen en niet intellectueel zijn uitgedacht. Christelijke politiek is gehoorzaamheid aan God. Vanuit dat enkele uitgangspunt wordt ook de christelijk-historische politiek beoordeeld; het bestaansrecht van christelijke partijen wordt gezien enkel in de gemeenschap met Christus. Tegenover meer afwijzende oordeelen die vaak elders vernomen worden, meent de schrijver dat in een komende politieke orde juist christelijke partijen als getuigenis der Waarheid voor het geheele volk van waarde kunnen zijn. Vervolgens schrijft Mr. G.H. Slotemaker de Bruïne over: ‘Idealisme’, hetgeen hij omschrijft als: ‘onszelf een ideaal te stellen om daar het leven in materie en geest naar te richten’ en in volstrekte tegenstelling plaatst tot gehoorzaamheid aan God: ‘Beter gehoorzamen dan offerande’. Het Christelijk leven is niet een verwezenlijken van Christelijke waarden, maar zich stellen onder het oordeel en den eisch Gods. Wij hebben dankbaar te zijn, aan deze waarheid te worden herinnerd. Maar juist omdat deze waarheid zoo eenvoudig, zoo ‘nuchter’ is, vraagt men zich af, of zij een zoo volstrekte relativeering van het natuurlijke leven medebrengt. Wordt de wereld hier niet uitsluitend gezien in het licht van de bijzondere Genade en van de verlossingsorde, bijv. waar de zonde-werende kracht van den Staat in twijfel wordt getrokken (pag. 114, 123); de waarde van het recht niet alleen tegenover de heiligheid Gods, maar ook tegenover andere cultuurverschijnselen wordt gerelativeerd (pag. 117 vlg.); mèt de verwerping van betoogende christelijke logica ook elke christelijke wetenschap verworpen wordt (pag. 129, 127); het eigendomsrecht als voor het Christendom volkomen indifferent wordt gezien (pag. 116)? Wanneer de schrijver verklaart (pag. 115): ‘Maar dan is het ook beter om ons aards in aardsche motieven te verdiepen (n.l. ten opzichte van sociale desiderata) om daar een aardsche oplossing te vinden zonder ons...... ‘op bovenaardsche, christelijke maximen te beroepen’, vraagt men zich, afgezien van het begrip ‘maximen’, of hier God en Schepping niet al te zeer onderling gedistantieerd worden gezien. Wij hebben dankbaar te zijn voor dit boek in zijn geheel en voor elk zijner bijdragen in het bijzonder. Wanneer sommige uitingen ervan, speciaal in de derde studie, het accent schijnen te leggen op het relatieve der cultuurwaarden ook in zichzelf, dan is toch de groote beteekenis ervan ons te herinneren aan de relativiteit, waarin al het geschapene staat tegenover God. J.C.B. | |
Mr. P.J. Mijksenaar, e.a., Amsterdam. Uitgeverij Contact, Amsterdam 1937.Men kan niet anders zeggen, dan dat de uitgeverij Contact bijzonder gelukkig is met haar serie-werk ‘De Schoonheid van ons land’. De beide tot nog toe verschenen deelen - | |
[pagina 214]
| |
het eerste deel ‘Van Texel tot Walcheren’ werd in deze kolommen reeds besproken - hebben althans een foto-materiaal opgeleverd, dat ver uitsteekt boven den middelmaat en dat stellig wedijveren kan met hetgeen in het buitenland op dit gebied werd gepraesteerd. Wanneer deze serie op dezelfde wijze wordt voortgezet, lijdt het geen twijfel, of er zal een standaardwerk verkregen zijn, dat aan landgenoot en vreemdeling een uitstekenden en veelzijdigen indruk zal vermogen te geven van Nederland's natuur- en steden-schoon. De fotografische reproducties, die Amsterdam in beeld brengen en die voor het meerendeel afkomstig zijn van Karel Kleyn, hebben zonder verdoezeling of verfraaiïng de levende schoonheid van de stad weten vast te leggen. Het oude stadsbeeld is niet als een soort openluchtmuseum geïsoleerd, doch gezien in den continuën stroom, die van het verleden over het heden naar de toekomst loopt. Het nieuwe stadsbeeld is daarentegen minder goed tot zijn recht gekomen. Wonderlijk genoeg is men hier juist zuiver ‘individualistisch’ te werk gegaan, terwijl de moderne architectuur zelf nadrukkelijk in tegenovergestelde richting wijst. Dit geldt in het bijzonder van ‘De Klerk's romantische arbeiderswoningen’ en van den ‘wolkenkrabber’ in Amsterdam-Zuid. Over de Apollohal kunnen wij beter zwijgen, daarvan zal waarschijnlijk moeilijk iets beters te maken zijn, ofschoon...... wij zouden hier iemand als Gilberg (die van het Utrechtsch diaconessenhuis zeer fraaie foto's maakte) nog wel eens zijn krachten op willen zien beproeven! Het is jammer, dat op deze wijze het nieuwe Amsterdamsche stadsbeeld minder goed tot zijn recht komt dan het oude, doch het kan ons troosten, dat het nieuwe nog steeds groeit en dus gemakkelijk bereikbaar is, terwijl het oude, dat voortdurend afbrokkelt en dus steeds moeilijker te benaderen valt, thans ‘gevangen’ is in een reeks foto's, die zijn schoonheid levend bewaren voor het nageslacht. De tekst, die aan de foto's voorafgaat, is van de hand van Mr. P.J. Mijksenaar, Dr. P.H. Ritter Jr., Ir. A. Boeken en Dr. F.H. Fischer. Zonder daarmee van deze opstellen op zich zelf iets slechts te zeggen, komt het ons toch voor, dat deze boeken een anderen tekst noodig hebben. Wanneer men ermede rekent, dat het debiet voor een dergelijk werk hoofdzakelijk te zoeken is bij landgenooten hier en in den vreemde, dan lijkt het ons, dat men een passender geheel zou hebben verkregen, indien men de oude en de nieuwe Nederlandsche letterkunde te hulp geroepen had om haar lofzang op Amsterdam's schoonheid te voegen bij die der gevoelige lenzen, tenzij - wat de schoonste oplossing zou zijn geweest! - men iemand als Prof. R.N. Roland Holst bereid zou hebben gevonden zijn overpeinzingen als bramenzoeker te staken en deze thans eens te concentreeren op eenige wandelingen door de Amstelstad. En zoo men daarnaast ook meer concrete gegevens met betrekking tot opkomst en aard der stad had willen geven, waarom deze dan niet op nieuw-zakelijke wijze in enkele sprekende grafieken vastgelegd? Doch tegenover de onvergetelijke pracht van zoovele sublieme foto's tellen deze opmerkingen ten slotte niet zwaar. Zij willen slechts een stimulans zijn om de nog in het uitzicht gestelde deelen zoo veel mogelijk te perfectioneeren. R.H. | |
Trygve Gulbranssen over zijn trilogie. Een vraaggesprek met den schrijver, door Bert Bakker. Uitg.: J.H. Kok N.V., Kampen, 1937.Ligt het aan den interviewer of aan zijn slachtoffer, dat dit vraaggesprek zoo onbelangrijk geworden is? Voor dengeen die Gulbranssen's werk gelezen heeft, kan het antwoord op deze vraag niet twijfelachtig zijn. Zeker, men mag hier en daar meegenieten van het genot: een groot man chez soi te zien. Maar heeft dat genot wel veel om het lijf? Is het niet in den grond der zaak de vrucht van een door en door burgerlijke en vulgaire nieuwsgierigheid? En zeker: men komt iets te weten omtrent des schrijvers bedoelingen en zijn opvattingen | |
[pagina 215]
| |
met betrekking tot bepaalde figuren en situaties uit zijn trilogie. Maar wanneer men het op den keper beschouwt, wat beteekenen dan deze los aaneengeregen opmerkingen en gespreksfragmenten voor den serieuzen lezer? Bitter weinig, zoo goed als niets! Leg dit interview eens naast Cannegieters ‘Karakterschetsen’ of naast d'Oliveira's ‘Mannen van Tachtig’, dan beseft ge eerst recht wat er alles aan dit oppervlakkige boekje ontbreekt. De auteur verklaart wel, dat zijn boekje geenerlei pretentie heeft, maar dat kan ons niet ontslaan van den plicht hem er op te wijzen, dat de kritikus daarmee geen genoegen nemen kan. Bert Bakker is aan zichzelf iets beters verplicht. R.H. | |
Jongens- en Meisjesboeken. Gids. Uitgave van den Bond van Gereformeerde Jeugdorganisaties.Deze Gids bevat een herziene druk van het rapport inzake Jongenslectuur, hetwelk van 1915 dateert. Het werk is samengesteld ten dienste van Gereformeerde Jeugdleiders, paedagogen en ouders, beschouwt in de inleiding critisch de aanwezige lectuur voor de mannelijke en vrouwelijke jeugd, rubriceert ze en beantwoordt uitvoerig de vraag, waarom de jonge mensch lezen moet. Vervolgens gaat de inleiding na, in welke groepen de aanwezige jeugdlectuur uiteenvalt. Onderscheiden worden achtereenvolgens: de positief Gereformeerde lectuur als de allerbeste, de lectuur met algemeen-christelijke inhoud en de neutrale lectuur. Geoordeeld wordt, dat al, wat niet positief Gereformeerd is, daarom nog niet tot de neutrale zône mag gerekend worden. ‘Al mogen we den Heere danken voor ons zooveel scherper belijnd Gereformeerd standpunt, we weten toch ook te waardeeren die lectuur, waarin we den Christus der Schriften terug vinden’. De voor kinderen ideëele lectuur wordt de specifiek Gereformeerde geacht. ‘Zulke lectuur zal, ook waar ze ontspanning tracht te bieden, den jongens en meisjes bepalen bij de noodzakelijkheid van wedergeboorte en bekeering, bij de beteekenis van den Heiligen Doop en het werk des Heiligen Geestes, zal bij de jongeman de waarheid aandringen dat hij reeds als kind zijn Heer te belijden heeft, zal medewerken aan de vorming van den jongeman tot den mensch, die in rijpe kennis en in de vreeze Gods drager is van het beginsel der Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing’. ‘Het dogma worde in het kleed der historie geboden’. Het zal den lezer wellicht minder verbazen dan de rapporteurs, dat zulke jeugdlectuur niet of sporadisch voorkomt. Gelukkig dus maar, dat de commissie de overtuiging bezit, dat de eisch: uitsluitend positief Gereformeerde lectuur, niet behoeft te worden gesteld. Op den index wenscht de rapportcommissie te plaatsen al die jeugdlectuur, welke, openlijk of verborgen een anti-Gereformeerde, een anti-Christelijke, een anti-godsdienstige of een anti-zedelijke strekking heeft ‘en daarbij alles, wat materialistisch getint is: we wenschen onze jongens en meisjes verre te houden van allen smet der stofvergoding’. Het grootste deel van het werk wordt in beslag genomen door ‘beoordeelingen’, ‘recensies’ van, of ‘critieken’ op een duizendtal uitgaven voor de jeugd. De ‘beoordeelde’ werken zijn in diverse categorieën ingedeeld. Evenwel blijkt bij nader inzien van beoordeeling, bespreking, critiek of recensie zeer vaak geen sprake te mogen zijn. Hetgeen geboden wordt is meer een aankondiging met enkele regels òf een titeluitbreiding. Met beide kan men in een werk, dat paedagogische strekking en bedoeling heeft, geen genoegen nemen. Wanneer de hier ondernomen taak juist ware geschat, zou onder de opgave der boekentitels (met hun daarbij behoorende bizonderheden) een bespreking zijn gevolgd, waarin de inhoud zeer beknopt werd naverteld, waarin het boek naar karakter en soort werd geclassificeerd en waarin het tenslotte werd beoordeeld naar bepaalde maatstaven. Dit alles wordt bijna steeds nagelaten. Daarbij komt, dat de stijl en woordenkeus van vele dezer ‘recensies’ veel te wenschen over laat. ‘Maar bergt uw jongelui niet op in kaasstolpen!’ roept ergens een recensent. | |
[pagina 216]
| |
‘Wie vertelstof of voorleesstof zoekt op (bedoeld is: vóór) zijn vergaderingen......’ ‘Naast enkele (bedoeld is: behalve enkele) illustrates......’ In de inleiding worden ‘lijnen getrokken, waarbinnen’ bepaalde lectuur moet worden gehouden; met betrekking tot ‘Boeken met vloeken etc.’ worden vloeken e.d. vergeleken met ‘kruiden’: ‘In 't algemeen zijn kruiden voor kinderen niet goed’. Het grootste bezwaar tegen deze Gids is evenwel het feit, dat de uitgevers ervan aan een principieel Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing maatstaven meenden te mogen en kunnen ontleenen tot het beoordeelen van jeugdlectuur en het beantwoorden van allerlei vragen, die met deze beoordeeling samenhangen. Gereformeerd en Christelijk worden op één lijn gesteld, Gereformeerd blijkt beschouwd te worden als een superlatief van Christelijk; Gereformeerd en Schriftuurlijk vormen synoniemen. Wij vreezen, dat een groot aantal Christenen dit alles niet kan beamen. P.H.M. | |
Adolf Hitler. Het leven van een Dictator, door Konrad Heiden. Vert. Jan van Reeuwijk. Uitg.: Uitg. Mij. Contact, Amsterdam.Het is nog niet zo heel lang geleden, dat de geschiedschrijver ongestraft zijn verhaal op dichterlijke wijze, d.w.z. met bewust bedachte fantasieën, aanvulde. De historische roman was in wezen eigenlijk niet te onderscheiden van een historisch geschrift. Na ongeveer het midden der negentiende eeuw wordt dat anders, maar het degelijke, wel eens al te degelijke, wetenschappelijke werk, vooral van niet te grote betekenis als een beperkt mens die arbeid aanvatte, leidde tot een nieuwe behoefte aan het dichterlijke element in de geschiedenis. Maar dat dichterlijke wordt door velen gelijkgesteld met het sensationele, het dramatische, het plastische, waarom ook de biographie weer in aanzien komt. We hoeven slechts twee namen te noemen: Ludwig en Zweig. Zullen echter niet na enige tijd beider geschriften aan betekenis verliezen? Bij Ludwig is dat al duidelijk merkbaar. Wanneer ièmand een spannend onderwerp heeft gekozen, dan is het Konrad Heiden met zijn biographie van Hitler, en het is niet de keuze alleen die zijn relaas boeiend maakt. In een grote reeks korte schetsen, die wel doen denken aan de film, laat hij ons de tijd van kort na 1900 tot de beruchte 30ste Juni 1934 mee beleven. Of alles zich precies zo heeft voorgedaan als wij hier lezen? Heiden zegt zelf dat hij dikwijls niet kan zeggen wie hem mededelingen gaf, omdat het gevaar voor den zegsman zou opleveren. Wij moeten dus geloven dat het waar is. En nu komt bij ons het volgende bezwaar op: de schrijver lijkt volkomen eerlijk te zijn, hij weet zeer veel, maar...... hij verklaart te veel, wìl verklaren om te overtuigen en zijn verontwaardigd gemoed te bevrijden. Wij zullen de laatsten zijn om te ontkennen dat voor een dergelijke stemming vele gegronde redenen zijn, maar zo ontstaat geen biographie van blijvende betekenis. Maar dat zou ook afgezien van die geesteshouding onmogelijk zijn. Toch blijft dit geschrift van belang, omdat een werkelijke levensbeschrijving waarschijnlijk nog wel tientallen van jaren op zich zal laten wachten. Het boek is goed vertaald en royaal uitgegeven, waarbij de mooie letter zeker vermeld dient te worden. M.Th. UIT DEN BOGAARD. |