| |
| |
| |
Roel Houwink
Herinneringen aan Slauerhoff
I.
Herinneringen aan Slauerhoff kunnen geen herinneringen zijn aan ‘den mensch’ of aan ‘den dichter’, want deze beiden waren bij hem in geen enkel opzicht te scheiden; zij kunnen slechts herinneringen zijn aan ‘Slau’, deze even wonderlijke als trouwe kameraad, die leefde gelijk hij dichtte en dichtte gelijk hij leefde, en van wien niemand begrijpen kon, dat hij te Leeuwarden als behangerszoon geboren werd.
Van Wessem, toentertijd (1921) redacteur van ‘Het Getij’, was het, die Slauerhoff ‘ontdekte’ en mij met hem in aanraking bracht. Het gevolg van onze kennismaking op één der avant-garde bijeenkomsten te Amsterdam, waar allerhande conspiraties werden gesmeed tegen ‘het wettig gezag’ in de Nederlandsche letteren, was, dat hij mij een bundeltje manuscripten ter hand stelde met het verzoek daar een oordeel over te willen geven. De taak bleek moeilijker te volbrengen dan zij er op het eerste gezicht uitzag. Want niet alleen was het handschrift van ‘Slau’ abominabel, maar er waren zooveel ‘varianten’ en ‘verbeteringen’ aan de verzen toegevoegd, dat de ontraadseling van elk gedicht meer inspanning vorderde dan een kruiswoordpuzzle. Intusschen was dit werk een goede vóór-oefening voor hetgeen mij later wachtte, toen Marsman en mij de eer te beurt viel Slauerhoff's eersten bundel ‘Archipel’ tezamen te stellen, waartoe ons een ‘baaltje’ kopy gewerd, bestaande uit deels geschreven, deels getikte - maar Slauerhoff hanteerde de schrijfmachine zoo mogelijk met nog grooter virtuoze nonchalance dan de pen! - gedichten en gedicht-fragmenten, vergezeld van de noodige varianten en tweede en derde lezingen.
Ettelijke dagen bracht ik zoek op het ordenen en ontcijferen der kopy, waarna ik er een bloemlezing uit samenstelde, die ik in een dictaat-cahier overschreef - het zullen ongeveer een dertigtal gedichten zijn geweest - en meenam naar Marsman, die mij juist uitgenoodigd had bij hem in Noordwijk, waar hij, in verband met zijn juridische studie aan de universiteit te Leiden, tijdelijk verblijf hield, te komen logeeren. Marsman stond in dien tijd nog in geenerlei positieve relatie met de Jongeren-beweging, die zich om ‘Het Getij’ groepeerde. Albert Verwey had in de laatste jaargang van ‘De Beweging’ een
| |
| |
aantal ‘expressionistische’ verzen van Marsman gepubliceerd, een feit, dat getuigt van Verwey's scherp poëtisch inzicht, want in deze gedichten was de kern van Marsmans dichterschap reeds ten volle aanwezig, doch ‘de Getijers’ moesten van Marsmans poëzie aanvankelijk niets hebben, getuige deze van Kelk afkomstige limmerick:
‘Er was eens een dichter H. Marsman,
daar kreeg Het Getij menig vars van,
maar ze vonden 't niet mooi,
daarom keek hij de redactie heel barsch 'an.’
De confrontatie van Marsman met Slauerhoffs poëzie verliep echter veel minder vlot dan ik verwacht had. Marsman had groote bezwaren en het heeft eenigen tijd geduurd, eer hij erin slaagde zich heen te zetten over Slauerhoffs vaak moedwillige slordigheid ten opzichte van den versvorm; iets wat overigens heel goed begrijpelijk is, wanneer men bedenkt, dat Marsman zelf in die dagen juist begonnen was te zoeken naar een voor den dichter begaanbaren weg uit den chaos van het oer-beeld en de oer-klank, waarin de poëzie in de na-oorlogsche jaren dreigde ten onder te gaan en dus extra op zijn hoede was voor alle symptomen, die den chaotischen toestand leken te bestendigen.
Zoodra Marsman echter tot evenwichtiger oordeelen in staat was, zag hij in, dat de ‘nonchalance’ van Slauerhoff geen tijdsverschijnsel was, maar een persoonlijke, aan zijn poëzie onverbiddelijk inhaerente trek, die niet voortkwam uit onvermogen of uit de zucht om te experimenteeren, maar die behoorde bij de wezensontplooiïng van den dichter zelf. Slauerhoff verdroeg de ongeschonden schoonheid niet in zijn werk, omdat haar beeld zoo fel in zijn ziel brandde. Aan dit beeld heeft hij telkens weer zichzelf, d.i. zijn leven èn zijn werk (want nogmaals: zij waren volkomen één in hem), ten offer gebracht.
Van Wessem vertelt in zijn persoonlijke herinneringen, opgenomen in ‘In memoriam J. Slauerhoff’ (blz. 40 e.v.), eenige treffende staaltjes van dit ‘masochisme’, dat zich echter volstrekt niet beperkte tot het aesthetische, maar dat hem ook in den omgang met zijn vrienden vaak allerlei moeilijkheden bezorgd heeft. Wee dengeen, die hem al te nadrukkelijk - met hoeveel goede bedoelingen ook, want er lag menigmaal een somberheid over hem, die als het ware tot dergelijke betuigingen uitlokte! - van zijn genegenheid jegens hem deed blijken, hij zou terstond al het mogelijke doen om zich deze genegenheid...... on waardig te betoonen, uit vrees, dat men van hem ‘te hoog’ denken zou, die zelf maar al te goed wist, hoeveel afgrondelijke duisternis er lag tusschen zich en het beeld.
Dit joeg hem telkens weer de eenzaamheid in en zijn vrienden stonden machteloos hier tegenover. Zij konden niet beter doen dan geduldig wachten tot ‘de bui’ weggedreven was. Niet voor niets woonde Slauerhoff op een niet dan na eenige gymnastische oefeningen te bereiken zolderkamertje aan de Bloemgracht te Amsterdam gedurende een deel van zijn studentenjaren en niet voor niets waren ‘les poètes maudits’ zijn uitverkoren gezellen in dien tijd.
Ook zijn angst voor alle ‘officialiteit’ met betrekking tot zijn werk staat met deze karaktertrek in verband. ‘Schrijf niet te deftig over Arch(ipel)’, schrijft hij na het verschijnen van den bundel uit Parijs. Hij wil geen ‘dichter’ met een ‘naam’ zijn en hij
| |
| |
zal er zich zijn heele leven tegen blijven verzetten, ingelijfd te worden bij een groep. Hij moet vrij zijn, omdat hij gebonden is, ‘gebeeldhouwd voor den boeg’ van het schip, dat vaart over de wereldstroomen. Hij ‘is’ als dichter niets noch als mensch, maar hij is degeen, die gaan moet, waar het schip heen drijft:
‘Liefkoozingen van alle golven schuimen
Over mijn borst en bevlekken mij niet’.
Maar daar is ook het andere:
‘'k Lig met mijn romp in 't vuile dok verankerd
En duld de lading van smaad'lijke vracht’.
En hiermee raken wij de kern van Slauerhoffs dichterschap: hij was geen ‘litterator’. Hij leed weerloos aan het leven, omdat hij wist, dat de mensch niet voor engel deugt, al stijgt telkens opnieuw ‘de roes der reine hemeldriften’ in hem op. Zijn gedichten waren geen fort, waarachter hij zich verschanste. Als mensch was hij uitgeleverd aan zijn scheppingsdrift en als dichter was hij uitgeleverd aan zijn mensch-zijn. Tusschen beide polen beweegt zich zijn leven en zijn werk. En dit verklaart al het ‘onverklaarbare’ in zijn houding tegenover de menschen, waarmede hij in aanraking kwam en het legt bloot de oorzaken van de ‘onevenwichtigheid’ en ‘slordigheid’ in zijn poëzie. Hij mocht zijn liefde niet verankeren en hij mocht zich ook niet bedwelmen aan het klassieke schoon, dat tot ‘blijven’ noopt. Altijd moest hij zeilklaar zijn, tot het einde toe, toen het boegbeeld vermolmd was, ingevreten door het zeewater en door den storm verminkt.
Het ‘organisch’ karakter van Slauerhoffs dichterschap blijkt duidelijk uit een brief van 18/1-'23 uit Leeuwarden, waarin hij schrijft: ‘...... en dan weer de kliniek en examen in Juli, als 't gebeurt. Ik ben nog niet zeer geneigd. Want weer in een vruchtbare periode gekomen, die ik liever vanzelf wil laten eindigen, niet gedwongen door medische arbeid’. Onvoorwaardelijk liet hij het dichten in zich zijn gang gaan en zoo kon het dan ook gebeuren, dat zijn anatomie-dictaten met allerlei gedichten en versfragmenten verlucht werden. Als Slauerhoff moest, schreef hij, waar, waarop en onder welke omstandigheden kwam er niet op aan.
Hoe deze ‘vrij-geest’ zich gevoeld heeft tijdens zijn schooljaren, blijkt uit denzelfden brief. Er is daar sprake van het gedicht ‘Middag’ van Hendrik de Vries uit den bundel ‘Vlamrood’, waarvan ik in een recensie een analyse had gegeven en dat Scharten in een kritiek, zooals Slauerhoff mededeelde, kwalificeerde als een terugkeer tot de Tachtigerpoëzie. Het vers met zijn gesaccadeerden inzet: ‘Hek. Grindveld’...... had bij hem de herinnering aan zijn schooltijd wakker geroepen. ‘Deze (woorden) geven, gecombineerd, iets naakts, opens, dat de hitte a.h.w. uitnoodigt er op te blakeren. Dan zijn deze localiteiten 's morgens in de koelte, 's avonds en 's nachts in de schemer weinig indrukwekkend. Maar kunnen in middaggloed en wit licht een hel zijn. Dan hebben de meeste scholen dit bij hun folterhokken en ieder onzer heeft daar vele jaren dagelijks vrij-kwartieren doorzweet’. Dit ‘ieder onzer’ is typisch Slauerhoff; ondanks zijn ‘eenzaamheid’, waarheen hij vaak vluchtte, als men hem - hoe schuw was hij ook later nog, wanneer men hem goed had leeren kennen! - te na kwam, voelde hij allerminst ‘individualistisch’. Daar- | |
| |
om was hij ook zoo'n goed en trouw kameraad. Wie eenmaal zijn vriendschap verworven had, dien bleef hij trouw, wat er later ook gebeurde. Tien jaar van leven en den ken in welhaast volkomen tegengestelde richting vielen weg, toen ik hem in '35 voor het laatst ontmoette. Hij vroeg mij, of ik nog altijd voor de Protestantenbond preekte en ik vroeg hem, of hij nog altijd in de Nieuwe Arnhemsche Courant schreef. Toen waren wij ‘afgereageerd’.
In een omstreeks dienzelfden tijd geschreven brief snijdt Slauerhoff het probleem der moderniteit aan, dat toen ‘een brandende kwestie’ heette. Naar aanleiding van een ‘Triptiek’ van Marsman in ‘De Nieuwe Kroniek’ merkt hij op: ‘Ik vond het zeer goed behalve het laatste, IIIe. Bovendien vind ik de archaïsche titel niet goed boven iets hypermoderns. Dit illustreert weer de dubbel- en halfheid van nu, vind ik. Wat is “modern”? Een qualiteit? Ja. Niet-“modern” een achteraan- en tekortkoming? Ik wou wel eens weten, hoe jij daarover denkt. Het zou mij een voorlichting zijn, hoewel ik geloof nooit zoo heel “modern” te zullen worden, me daarvoor ook niet wil of mag inspannen’.
Ook uit deze zinsnede blijkt weer, hoe sterk Slauerhoff (de ‘slordige’ dichter!) zijn dichterlijke verantwoordelijkheid voelt. Intuïtief beseft hij het gevaar, dat er in het ‘modern-zijn’ gelegen is, wanneer het tot een aesthetisch principe wordt.
28-1-'22 schrijft hij: ‘Met het concrete van mijn beroep kom ik nu spoedig meer dan mij lief is in aanraking. Tot Juli ben ik co-assistent in de verschillende klinieken, vaste tijden, 9 uur er zijn, dag aan dag; dat wordt wat. En dan voor de vacantie weer examen’. Het verbaast hem, dat zijn vrienden ‘Pastorale’ (Archipel, biz. 18) één van zijn beste gedichten vinden. ‘'t Is m.i. niet zoo’, zegt hij. ‘Wèl het aardigste te lezen misschien’. En hij voegt er aan toe: ‘Gelukkig voor mij, dat je techniek niet adoreert. Anders...... stuurde ik niets’. Deze uitlating wijst er op, dat zich toen reeds de legende begon te vormen (die later nog meermalen opgeld heeft gedaan) dat Slauerhoff geen gave verzen schrijven kon. De opmerking is precies even dwaas als zou men El Greco ervan beschuldigen, dat hij geen natuurlijk geproportioneerde menschen schilderen kon. Slauerhoff ‘kon’ wel gave verzen schrijven, maar hij wilde of liever: hij mocht niet, omdat ‘de gave vorm’ voor hem een verraad beteekende aan de macht, die hem tot scheppen drong. Het Kaïns-teeken, zoo zou men het kunnen noemen, mocht aan zijn poëzie niet ontbreken en hij bezat geen ander middel dit tot uitdrukking te brengen dan door zijn verzen nimmer volkomen te laten uitkristallizeeren.
In de laatste helft van Februari '22 was Slauerhoff enkele dagen de gast van mijn ouders. Daar hij op Bloemgracht 38 vrijwel een kluizenaarsbestaan leidde, afgezien natuurlijk van de invasies zijner vrienden, en hij zeer slecht voor zichzelf wist te zorgen, kwam hij in een weinig florissante conditie aan. Wat hij zelf nooit zou uitspreken, zag de intuïtieve blik van een moeder: deze stugge, schuwe, uit zijn krachten gegroeide jongen had maar één ding noodig: hartelijke liefde. En die gaf zij hem zonder eenige nadrukkelijkheid. Zoo kon het wonderlijke gebeuren: Slauerhoff voelde zich thuis in een ambtenaarsgezin - want ‘ambtenaar’ was voor hem zooiets als een burger in het kwadraat en hoe Slauerhoff over burgers dacht, moet men nog maar eens vragen aan de ‘burgers’, die met hem bij ongeluk in aanraking gekomen zijn!
De logeerpartij had een dubbel resultaat: een fantastisch-omvangrijke bouquet bloemen
| |
| |
voor mijn moeder, die ik echter overhandigen moest, en voor Slauerhoff een reprimande van den chef de clinique, daar hij in diens bijzijn ten gevolge van het goede leven met zijn hoofd op den rand van het bed van een patiënt in slaap gevallen was. ‘Even maar, natuurlijk’, voegt hij eraan toe in zijn brief van 27 Februari, waarin hij dit gedenkwaardige feit vermeldt. ‘Maar 't effect was volkomen. Gelukkig werd het in gemoede opgenomen’. En dan volgt er lakoniek: ‘Door groote ijver kon ik ze ook niet verzoenen’. Intusschen heeft Slauerhoff, die een uitstekend hoofd had, zijn medische studie, voor de buitenwereld: ‘spelenderwijs’, in den normalen tijd volbracht.
In een brief van 1 Maart van hetzelfde jaar, waaraan een discussie over Schnitzlers ‘Bertha Garlan’ en diens dramatiek voorafging, beantwoordt hij mijn vraag, of hij zelf wel eens over schrijven voor het tooneel heeft gedacht, aldus: ‘wat het “mijne” aangaat, ik geloof het niet. 't Zou natuurlijk prachtig zijn, maar als ik proza schrijf wordt het slechte taal en als ik verzen schrijf, vergeet ik de handeling en verlies mij in woordenspel en funambulesque aardigheden. Onoplosbaar dilemma. Als je mijn embryo's op dit gebied eens doorzien wilt, is 't mij heel welkom. Maar 't zou krachtsverspilling zijn in een richting verder te gaan, die mij “niet ligt”. Besef dus je verantwoordelijkheid’.
Hoe goed Slauerhoff zijn eigen verantwoordelijkheid in dezen besefte, blijkt uit het bovenstaande duidelijk. Hij heeft niets van den dichter, die per inval dicht. Behoudens perioden van onvruchtbaarheid, die elk dichterschap kent, is het alles bij hem voortdurend in beweging; een beweging, die hij leiden moet.
Uit denzelfden brief blijkt, dat ook mij, ondanks het boven geciteerd testimonium: geen aanbidder der techniek te zijn, Slauerhoffs slordigheid nog wel eens dwars zat. Hij schrijft tenminste:
‘......Maar die slordigheid is een deel van me, overal in...... In stukken als “Vliegende Hollander” vind ik het géén bezwaar, onbeholpenheid wel natuurlijk.’
Slauerhoff voelde zelf heel scherp het verschil tusschen het ‘slordige’ en het ‘onbeholpene’ in zijn verzen. Vooral in de beginperiode van zijn werk, ofschoon het zich in technisch opzicht niet opvallend sterk ontwikkeld heeft, was het voor de vrienden niet altijd even gemakkelijk zich dit onderscheid duidelijk te maken. Zoo botsten de waardeeringen van den dichter en zijn kritici nog wel eens en in den regel was, zooals later bleek, het gelijk aan Slauerhoffs kant. Zijn poëzie spot nu eenmaal - uit een wezensnoodzaak! - met alle aesthetische wetmatigheid. Dat een en ander groote, zoo niet onoverkomelijke, moeilijkheden bereiden zal aan de commissie, die een keur-uitgave van zijn verzamelde werken tot stand hoopt te brengen, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Een ‘gaaf’ vers heeft Slauerhoff niet geschreven en als hij het schreef, was het een slecht vers; een ‘spel’, waarin hij zich niet gegeven had.
Nog een enkele opmerking over Slauerhoffs litteraire intuïtie naar aanleiding van zijn ‘reactie’ in den zelfden brief op Apollinaire (ik zond hem ‘Alcools’ ter lezing). Hij schrijft: ‘Apollinaire vind ik raar, alleen kleine dingetjes grepen mij aan. Kun je mij ook een sleutel geven?’ Maar Slauerhoff had geen sleutel noodig. Hij had dien zelf al gevonden in zijn eigen apodictisch oordeel. Want bij Apollinaire is het zoo, dat er veel tam-tam om deze ‘kleine dingetjes’ heen is, maar dat het ook den dichter zeer klaarblijkelijk uiteindelijk om die enkele kristallen gaat. Iets dergelijks zou Slauerhoff waar- | |
| |
schijnlijk zeggen over het werk van Paul van Ostayen en hij zou met feilloos ‘instinct’ het sublieme gescheiden hebben van de slakken, die het omhulden.
Een brief van 10 April, waarin hij schrijft over de voorloopige ontoonbaarheid van zijn nieuwe werk, werpt licht op de wijze, waarop Slauerhoff werkte, een methode, die niet altijd ongevaarlijk voor de zuiverheid van den eindstaat zijner gedichten was. Misschien is het beeld der vulkanische eruptie in dit verband het best op zijn plaats. Zijn verzen ontstonden onder den hoogdruk van een eruptieve kracht en veroorzaakten poëtische ‘lavavelden’. In het gunstigste geval - hier moeten wij de vergelijking weer in den steek laten - was zoo'n ‘lavaveld’ een gedicht; maar ook gebeurde het vaak, dat het gedicht in duizend scherven onder de vreemdste en grilligste gesteentebrokken verstrooid lag en dan begon het zoo uiterst moeilijk en gevaarlijk werk der varianten en verbeteringen, waarbij, naar de praktijk leert, niet alleen veelal de krammen zichtbaar blijven, maar waarbij het ook maar al te dikwijls gebeurt, dat een nieuwe inspiratie zich met de oude vermengt, zoodat een heillooze verwarring ontstaat. Een typisch voorbeeld hiervan is het gedicht ‘Het Boegbeeld: de ziel’, waarmede de bundel ‘Archipel’ wordt geopend en waaraan Slauerhoff zeer lang heeft gewerkt. Dit gedicht is feitelijk een ‘in elkanderschuiving’ van verscheidene verzen. Men vindt er dan ook tal van motieven in terug, die de dichter later tot op zichzelfstaande gedichten heeft verwerkt. Niettemin - doch in zeker opzicht kan men ook zeggen: juist hierdoor! - behoort dit gedicht tot de voor de kennis van Slauerhoffs dichterschap belangrijkste poëzie, die hij geschreven heeft.
‘......heb honger en niets in huis’ eindigt een brief, geschreven op een Vrijdagnacht in het voorjaar van '22 - Slauerhoff dateert zijn brieven zelden en het poststempel verstrekt niet altijd de noodige opheldering -, waarin hij mij een dialoog ‘met een bij-oogmerk’ zendt.
Een volgende brief meldt: ‘Ik heb geen erg goede tijd. De kliniek, ± 8 uur soms, werkt sloopend, eendere dingen ook. Over een paar dagen word ik 24, zal maar geen blijde herdenking houden.’
Doch ondanks dit alles, dat met de term ‘depressie’ rijkelijk euphemistisch is aangeduid, werkt hij hard aan ‘De Piraat’, een omvangrijk gedicht, waarvan hij een afzonderlijke uitgave overweegt. Dat hij zeer kritisch - op zijn manier, die soms genadeloos was! - tegenover zijn werk stond, blijkt o.m. uit een uitlating in denzelfden brief, waarin hij één zijner gedichten een entproduct van De Vries-Marsman-kennis op Rilke-invloed noemt. Het is bekend, hoezeer zijn hart uitging naar den Franschen dichter Tristan Corbière. Hij noemt hem ‘mijn broederziel, wiens incarnatie ik misschien ben’. Men leze in dit verband in den bundel ‘Archipel’ de afdeeling ‘Uit het leven van Tristan Corbière’. In ‘De Nieuwe Kroniek’, waarin Frans Coenen met groote ruimhartigheid mij toestond mij te buiten te gaan aan ‘expressionistische kritiek’ schreef ik toentertijd een reeks artikelen over de jongere dichters. Slauerhoff, die, evenmin als Marsman, de Vries of van der Bergh, buiten den kring der Jongeren eenige erkenning ten deel viel, stelde mijn poging zeer op prijs om zijn werk meer ingang bij het publiek te doen vinden. Hij bezat niet de valsche schaamte van sommige dichters, die zeggen voor zichzelf of voor ‘the happy few’ te schrijven, omdat zij niet weten willen, dat zij het natuurlijk verlangen
| |
| |
koesteren, dat hetgeen zij schrijven ook werkelijk gelezen wordt. Het deed hem pijn, dat men onverschillig en afwijzend stond tegenover zijn werk, al was hij er zich ook zeer wel bewust van, dat men ‘poëzie’ nu eenmaal niet als een volksvoedsel zonder aanzien des persoons distribueeren kan.
Dat hij overigens over mijn ‘karakteristiek’ niet geheel tevreden was, zou ik hem niet gaarne hebben verweten. Want hij had ongetwijfeld gelijk met zijn opmerking, dat ik ‘de zeezijde’ van zijn werk wat weinig had laten zien, hoewel ik er tot mijn verontschuldiging aan toe meen te mogen voegen, dat deze uit het later werk van Slauerhoff veel sterker naar voren gekomen is dan uit zijn eerste gedichten, toen een figuur als Rilke hem nog zeer fascineerde.
Wij hebben er reeds eerder op gewezen, hoezeer Slauerhoff op alle ‘burgerlijkheid’ gebeten was; in het bijzonder ergerde zij hem, wanneer zij zich belichaamde in een vrouw. Zoo schreef hij eens onder pseudoniem ‘als wraakneming’ een satyrieke novelle, die hij tot zijn voldoening - èn tot zijn schrik! - terstond geplaatst kreeg in een achtenswaardig familie-tijdschrift. Zij handelde over ervaringen uit zijn prillen studententijd en het bezorgde hem heel wat hoofdbrekens, of hij het pseudoniem zou handhaven (‘Het is natuurlijk een zot ding; misschien wel amusant, maar meer ook niet’) en daarmee zijn litteraire eer zou redden of dat hij door met zijn eigen naam te onderteekenen de wraakneming vollediger zou doen zijn. Tenslotte koos hij wijselijk het eerste. Een brief van 20 Aug. '22, geschreven uit Leeuwarden, waar hij een deel van zijn vacantie doorbracht, nadat hij semi-arts-examen had gedaan, brengt verslag uit van de zeereis, die hij kort te voren gemaakt had om den goeden uitslag van zijn examen te vieren, dat hem weer een schrede dichter bij de gevreesde ‘praktijk’ bracht; gevreesd, omdat hij daarvan een sterke beperking van zijn creatieve vermogens verwachtte. Hij schrijft daaromtrent (27-IV-'22) op ‘Binnengasthuis-papier’: ‘......zie met veel schrik de tijd naderen, dat ik zal moeten practiseeren. Als ik niet op een verafgelegen plaats terecht kom, waar ik alleenheerscher ben, zal het wel jarenlang zijn: adieu litérature!’
Over zijn zeereis het volgende, dat een helder licht werpt op Slauerhoffs verbondenheid met het zilte element. Het is ontleend aan den eerder genoemden brief: ‘Mijn reis is nu afgeloopen. Ervaringen: nergens voel ik mij zoo levend als op zee. De nadering van land, zelfs van 't schoone Bordeaux, gaf mij physiek onbehagen.’ Beslissend zijn deze ervaringen ook voor de toekomst: ‘Ik zal het dan ook op zee zoeken, als ik klaar ben, hetgeen nu nog een jaar duurt. Schrikwekkend.’
Dan volgt een impressie, die het ‘eruptief’ karakter doet zien van Slauerhoffs vizie: ‘Schip. Op de rivier booten naar de wal. Ossenkarren, vuile vrouwen ijzersjouwend, rotshelling, boulevards, huizenrijen, palmkronen, rotshelling, huizen, hemel. Zoo stijgt Oporto ongeveer op. In Bordeaux ligt een stoomer zoo aan een der binnenste pleinen van de stad gemeerd.’ Men voelt onder deze notitie - als het kind onder den huid van het moederlijk lichaam - reeds een gedicht bewegen.
Toch is Slauerhoff, althans in zijn brieven van deze jaren (1922-'23), zeer zuinig met dergelijke ‘lyrische’ uitingen. Het is, of hij gevoeld heeft, dat zij feitelijk een vóór-barigheid zijn in den meest letterlijken zin van het woord. Gewoonlijk blijft het relaas van zijn indrukken in hem zelf besloten, tot het oogenblik der poëtische geboorte aangebroken
| |
| |
is. Uit den aard der zaak geldt dit alleen voor zijn schriftelijke mededeelingen; bij het spreken nam hij in dit opzicht nimmer een blad voor den mond. Men kreeg dan veeleer den indruk, dat het vertellen de verzen in hem pas goed losmaakte, zoodat hij vaak na zulke praatavonden een zeer vruchtbaren schrijf-nacht had.
Kasimir Edschmid, een expressionistisch proza-schrijver, die onder de Jongeren veel opgang maakte, kon hem maar matig bekoren, Cendrars beviel hem beter en Apollinaire liet hem niet los.
In den zomer van '22 was door een coup d'état getracht zich meester te maken van ‘Het Getij’, dat sedert geruimen tijd niet meer aan de eischen van een modern tijdschrift voldeed. De zaak werd met het noodige élan aangepakt, doch mislukte geheel door een gemis aan juridisch inzicht, waardoor de rollen werden omgekeerd. Behalve Hendrik de Vries, die het oude tijdschrift getrouw bleef, waren de Jongeren nu zonder orgaan. Slauerhoff blaakt van strijdlust. ‘Je weet’, schrijft hij 24-VIII-'22, ‘dat ik je meening over den stank van “La Bataille litéraire” volkomen deel. Je weet ook, dat ik niets liever wil dan het oorlogspad opgaan en de strijdbijl uitgraven. Ik heb je daartoe, meen ik, vroeger al eens aangespoord, o bleeke broeder, maar heb toen geen antwoord gekregen’...... ‘Het is Tijd, verzet de bakens, maar hoe?...... Is er geld, dan gaat het erop los, en daarop kunnen we helaas allen wachten.’ En aan het slot van den brief volgt de raad: ‘Nog één ding, ga je kritische gaven toch niet aan epigonen verknoeien, versla ze maar met de ezelskinnebak bij 10en en tusschenbeide één als voorbeeld stellen.’
Slauerhoff met zijn radicalisme, die popelde van ongeduld om ruim baan te maken; maar achter hem dreigde al de groote leegte, waartegen een paar jaar later Marsman zich stuk schreeuwen zou. Géén tijdschrift en ook nog geen bundel, want alle pogingen daartoe waren nog steeds mislukt; telt men hierbij nog de omstandigheden, waaronder Slauerhoff werkte, dan is de tegenstelling wel schrijnend met de situatie, waarin zich het meerendeel der hedendaagsche Jongeren bevindt. Dat zij aan de poëtische intensiteit van het huidig geslacht ten goede gekomen is, kan men echter helaas moeilijk met recht beweren.
Hoezeer Slauerhoff dichtte vanuit zijn levenscentrum, blijkt uit de hooge waarde, die hij toekent aan de productiviteit. Zij is voor hem een levensteeken bij uitnemendheid. Wanneer men van dezen dichter zeggen moet, dat hij ‘leefde’ in zijn werk, dan kan dat niet overdrachtelijk worden gemeend, maar volstrekt concreet en reëel. Wat er buiten viel, deed er niet toe. Het leven was er om gedicht te worden, niet om geleefd te worden. Slauerhoff kende (erkende althans) geen controvers tusschen leven en dichten. Daarom kan men zijn levenshouding ook niet als ‘aestheticisme’ kwalificeeren. Dit was hem precies even vreemd als het vitalisme van den lateren Marsman en zijn epigonen.
‘Proficiat met de productiviteit’, schrijft hij mij 6-X-'22, ‘dit is van veel waarde. 't Is alleen ellendig, dat je je zoo leeg voelt daarna en de rest waardeloos. Mij kost het moeite mij dan weer tot de medicijnen te bekeeren, jou tot je andere simultane bezigheden.’ Men ziet: Slauerhoff oordeelt objectief. Hij stelt de verhoudingen zakelijk en betrekt ze nimmer - het blijkt uit tal van andere gelijksoortige passages - louter en alleen op zich zelf. Dit stemt overeen met het karakter van zijn poëzie, die nimmer eenige lyrische onbevangenheid vertoont, maar juist daardoor ook nooit in de pose behoeft te vluchten
| |
| |
om eigen kwetsbaarheid te bemantelen. Het directe beeld is in zijn verzen telkens weer het veilige ontmoetingspunt van ik en wereld. In het symbool is de naaktheid van het ik opgeheven en ‘omgezet’ tot een exegese van de menschelijke levenswerkelijkheid in het tweede decennium van de twintigste eeuw. Bij onze bespreking van ‘Een eerlijk zeemansgraf’, den laatsten bundel van Slauerhoff (Opw. W. Jan. '36) hebben wij er reeds op gewezen, hoezeer Slauerhoffs poëzie zich onthult als een commentaar op den tijd, waarin wij leven, dat van een buitengewone scherpte en helderheid is.
In denzelfden brief maakt hij eenige curieuse opmerkingen over Marsmans ‘Verzen’ die toen juist in manuscript gereed gekomen waren. Hij schrijft: ‘Verzen, nog geen eindoordeel over. Goede dingen, droomend zeil, vlam van haar, getorst firmament komt te vaak voor. Nacht aan zee lijkt veel invloed van Rol. Holst. 2 laatste regels!’
Een brief van 8 December '22 uit Leeuwarden, waarheen hij gekomen is om uit te rusten en op krachten te komen (‘Ik word met zorg gevoederd door moeder en zuster’, schrijft hij), legt nog weer eens duidelijk getuigenis af van de ‘gedrevenheid’, die hem leven deed. Blijkbaar had ik hem geschreven, dat hij wat zuiniger met zichzelf moest omgaan of iets in dien trant. Hij antwoordt daarop: ‘Moet ik kracht bewaren voor later? Dus nu niets doen? Och, je geeft toch nooit meer dan je hebt en van later weet je nooit iets af.’ Zoo heeft hij geleefd. En wij, nu wij zien op zijn in een jagende vlam ópgebrand leven, moeten erkennen, dat hij gelijk had. Wie zou zich Slauerhoff ‘oud’ hebben kunnen voorstellen! Als een vuurstorm is zijn leven langs het onze gegaan. Hij is niet ‘gearriveerd’ geraakt, hij is niet vermodderd en vooral: hij is geen ‘letterkundige’ geworden. Hij heeft dit alles achter zich gelaten. Het ‘lag’ hem niet. Eigenlijk was hij in onze tot verstikkens toe met meer of minder artistieke burgerlijkheid gevulde litteraire wereld een totaal vreemde verschijning geworden: een curiositeit. En er is iets stuitends, maar tegelijkertijd toch ook iets roerend-hulpeloos' in, dat thans zoovelen onder de jongsten hem een dichterlijk ‘In memoriam’ na-stamelden uit deze adembeklemmende benepenheid, terwijl zij klaarblijkelijk den moed missen haar metterdaad coûte qui coûte te ontvluchten, gelijk hij eenmaal op zulk een radicale wijze deed.
Een brief van 21 Dec. van hetzelfde jaar is vol bitterheid. Geen lust om te werken (‘op goede dagen bezoek ik dorpen in de omtrek’); nog steeds geharrewar met het tijdschrift, dat niet komen wil (‘werk niet veel, geen lust. Als er een tijdschrift was misschien meer.’) ondanks herhaalde vergaderingen (‘Zoolang we geen S.D.A.P. zijn, zal correct vergaderen goddank ook onmogelijk blijken’). Ook met een bundel nog geen kans op slagen (‘Zeg H. M(arsman) aan dat...... ik hem gelukwensch met Ploegsma (uitgever van “Verzen”, voor rekening van den dichter door tusschenkomst van een vriend in Duitschland gedrukt, R.H.), dat ik nog niets geschikts in Holland heb en Pl. zou mijn zeer irreligieus werk een doom in de godsvrucht zijn.’).
‘Mijn zeer irreligieus werk’...... Wij zouden bijna zeggen: ‘Goddank ja! Want met al je ‘irreligieusiteit’ stond je werk kilometers dichter bij de visie, die de Bijbel op de wereld en het menschelijk leven heeft dan driekwart van de poëzie van onze religieuze dichters. Jammer, dat je ‘Prediker’ en ‘Job’ en de profeten niet hebt gekend. Ze zouden je misschien niet ‘bekeerd’ hebben, maar ze zouden je hebben kunnen laten zien, dat het gelijk aan jouw zijde was en niet aan die der ‘vromen’, die je zoo braaf hebben weten
| |
| |
te verketteren om je ‘rauwheid’ en wat dies meer zij. Waarom zou ook jij dan niet ‘het antwoord uit het onweer’ hebben gehoord? Maar hooge muren hebben deze wolven in schaapskleeren om het Heiligdom opgetrokken, opdat maar niet de eerste de beste zwerver er zou kunnen binnen gaan. En waar zouden zij je anders voor hebben kunnen houden!?
In 1923 nog steeds geen tijdschrift. Slauerhoff is weer naar Amsterdam teruggekeerd waar hij nu aan het Frederiksplein op een derde étage ruimere kamers heeft. Het werk wil nog steeds niet vlotten. ‘Ik ben alleen medisch werkzaam’, schrijft hij 23 Febr., ‘heb eigenlijk tegenzin in litteratuur de laatste tijd’. Er worden pogingen aangewend om tot een fusie met de ‘Nieuwe Kroniek’ te geraken. ‘Kun jij iets doen?’ vervolgt hij in een postscriptum, nadat hij de recente mislukte pogingen heeft opgesomd. ‘Je kunt aanbieden ± 60 abonné's en de bekende medewerkers.’
Een brief van 17 Maart meldt goed nieuws: ‘mijn bundel is eindelijk in orde. De druk (die ondanks herhaalde correctie een behoorlijk aantal drukfouten bieef bevatten, R.H.) schiet goed op en Van Kampen geeft uit. Dus als er geen Duitsche stoornissen komen (Ook “Archipel” werd voor rekening in Duitschland gedrukt, R.H.), krijg je gauw iets voor je guillotine.’
Uit een brief van 25-VIII-'23 blijkt, dat er nu ook wat het tijdschrift betreft teekening in den toestand begint te komen. Titel en uitgever zijn gevonden, maar er zijn nog allerlei moeilijkheden te overwinnen. Slauerhoff zegt ervan: ‘Het oude lied: steeds herhalen van afgezaagde refreinen. Niemand is ook maar eenigszins offervaardig.’
Vijf dagen later opnieuw een brief. Met het tijdschrift is het nog hetzelfde: barensweeën, doch ‘de vulkaan’ is gaan werken. ‘Verzen in overvloed plotseling, toen ik hier een paar dagen was. 't Is haast niet bij te houden. Ik geef ze niemand, voordat ze totaal af zijn, zoover ik ze brengen kan. Als ie er tijd voor hebt, wil ik over een poosje wel eens wat sturen.’
Daarna wordt de briefwisseling allengs trager. Slauerhoff neemt eenigen tijd in Friesland waar, dan beginnen zijn omzwervingen als scheepsarts. Een scheiding in geaardheid, werkkring en denken zet zich door. Maar de vruchten der vriendschap blijven en hebben zich bij het neerschrijven van deze herinneringen nog immer ongeschonden getoond. De impulsieve drang, die er uitging van ‘Slau’ om weerbaar te zijn tegen ‘het verraad der klerken’, is ook nu nog een voorbeeldige kracht en niet minder zijn volstrekte overgave aan het werk, waartoe hij zich geroepen wist.
Uit den aard der zaak kon in het hier gebodene slechts een deel verwerkt worden van de voorhanden gegevens. Veel is van te persoonlijken aard om aan publicatie te worden blootgesteld. Veel ook is nog niet rijp om daartoe reeds thans in aanmerking te komen. Doch misschien licht uit het neergeschrevene toch wel iets op, dat de figuur van Slauerhoff in de beginperiode van zijn dichterschap, toen hij behalve met Kelk, Van Wessem (zijn vriendschap met Marsman ontwikkelt zich eerst in 1924) en mij geen ‘letterkundigen omgang’ had, verduidelijkt en relief geeft.
Voor dengeen, die het meegemaakt heeft, is het onbegrijpelijk, dat er slechts vijftien jaren sedert dien verstreken zijn. Dat zij de litteraire constellatie grondig gewijzigd hebben, behoeft na het bovenstaande zeker geen nader betoog.
|
|