| |
| |
| |
Hendrika Kuyper-van Oordt
Fragment uit den roman-in-wording: ‘een martelaarskroon voor Joris Praet’
De geschiedenis van Koos Klaphek.
Arie Klaphek, ex-burgemeester, was naar Zuidholland teruggekeerd met rancuneuze verhalen. Als men hem gelooven mocht dan was het stadje een schimmelig hol; de burgers waren imbecielen. Alle natuurlijke bronnen van welvaart waren verstopt, 't zij door onkunde of verregaande zorgeloosheid; elke kans op vooruitkomen. welke de mooie omgeving stellig bood, werd bot verspild. Want 't land wàs mooi, maar de heele stad zoo verschrikkelijk uitgewoond dat er compleet geen ordentelijk huis meer stond. Als er maar één van die hoogmoedige hartelooze kerels die daar dan de heeren heetten - maar 't waren geen heeren, 't waren sukkels en idioten, enfin als één vent uit die fabrikantenfamilies één aasje energie in z'n lijf had, dan zou die de gemeente weer tot bloei kunnen brengen. Want 't was daar effe fijn gelegen, aan de eene kant bosch, droge, gezonde lucht, en aan de andere kant de rivier, beste klei. Maar de lui der eigen industrieën lagen op apegapen, wat waren dat voor panwerken, daar ze met hun allen uit leven moesten. En de achterbuurten, waar 't steenovenvolk behuisd was, je kon gerust zeggen dat 't 'n rotte plek op onze vaderlandsche bodem vormde. Ròt...... weet je wat ook rot was, 't water dat je daar in je body dronk.
Daarop was ex-burgemeester Klaphek gewoon om een revue te geven van de imbecielen en idioten zelf, die in een der ouwe calvaljes van huizen hokten, in 'n straat, meneer, je brak je nek in de kuilen, en straatverlichting, gloeiende spijkers. Daar had je d'n ouwe Grauwenhingst, die Judas, en z'n zoontjes, rijp voor Endegeest. En Praet, die met z'n zus en 'n nichie zat te huizen in 'n pand dat ze niet onderhouwe konden. En nog 'n ouwe mevrouw, ook 'n stuk familie, met 't andere nichie, en 'n knul; dat kroop allemaal maar bij mekaar in omdat ze nog geen cente hadden voor de belasting; één vuur en één licht, Roomsch en Prottestant, hutje mudje. Nou was d'n ouwe Wittensteen daar burgemeester, dat was heel wat, omdat die 'n hoop grond had, en dan ben je man van invloed in zoo'n streek hè, omdat je de pachters achter je heb. Die woonde nota bene aan de overkant, en dat werd maar goed gevonden. En 'n Raad...... dat was maar ‘'t is altijd zoo geweest, burgemeester; daar kanne we hier niet mee beginnen, burgemeester’, en onderdehand stikten in die sloppen de arrebeiersmenschen in der vuil. Maar daar maalde Wittensteen
| |
| |
nog al wat om. As die maar jagen en paardrijën kon. Dat was koek en ei met die van Grauwenhingst. En Arie Klaphek was de kwaaie pier; omdat-ie bedankt had om sjappobâh te spelen, daarom was-ie weggewerkt.
Dit hoorden Arie Klapheks neven, Koos en Cornelis, en Koos, die een flinke jonge aannemer was, had uit heel ooms vertoog maar één ding onthouden, dat 't stadje erg oud, en de streek mooi was. Koos dacht: ‘sjonge, als ik daar es 'n paar landhuisjes kon zetten...... als oom daar es voor te vinden was. Al z'n leven wil oom Aadje er kaptaal in steken, alleen uit nijdasserigheid tegen die mijnheeren daar. En voor mij was 't 'n aardig begin. Weet je wat, ik ga es kijken’.
Dit deed Koos Klaphek. Hij reisde naar 't stadje, liep op een mooien zomerdag de straten door, stond stil voor de cavaljes, onthield zich van waterdrinken, en groette beleefd den jonker van Wittensteen, dien hij uit de beschrijving herkende. Hij waagde ook een voet in de sloppen, en dacht dat oom Aadje veel, maar niet alles overdreven had. Het stadje lag doodsch en stoffig in de zon, als een vrouw die veel te lang heeft geleefd; haar huid is dor, haar haar vaal verstorven, dat is geen mensch meer om nog zóó, in 't volle licht, gezien te worden, men moet tenminste wachten tot 't avond is. Dan zit zij in haar kamer, broze kant bedekt haar hals, haar handen zijn fijn en lief en men ziet nog dat zij een mooi profiel gehad heeft. -
Koos Klaphek liep 't stadje wel drie keer door, dat kon makkelijk. Hij vroeg of er bezienswaardigheden waren, behalve de kerk en 't stadhuis; toen had men hem het particulier kerkhofje gewezen. Van zooiets had Koos nooit gehoord; 't maakte hem nieuwsgierig, hij ging bij den bakker binnen en vroeg of hij door 't hek mocht kijken? O weljazeker, als meneer dat wou - de bakker was even vriendelijk en gemoedelijk als de slager, de kruidenier, de eigenaar van 't hotelletje, de lapjeskoopman, de drie slijters en de marktmeester, die er allen het hunne van moesten hebben. Al de burgers waren vriendelijk en beleefd, en onderdanig voor ‘de grooten der aarde’. En daar leek Koos Klaphek momenteel veel op. Hij had een nieuw pak aan, nieuwe schoenen, keurige sokken, een das-in-den-tint, en bij dit alles een knap postuur. Hij praatte een beetje plat, doch dat merkten de burgers niet op.
Koos Klaphek stond voor 't hek in het vredige hofje te turen. Hij vond het wonderlijk dat die paar notabelen er een afzonderlijke begraafplaats op na hielden, doch de conclusie eener democratischer gezindheid: ‘Ze vinden d'r eigen te goed om in d'r dood naast een ander te liggen’, kwam niet bij hem op. Hij meende ook te weten dat bezitters van buitenplaatsen een grafkelder hebben op het goed. Koos stond daar werkelijk een weinig te droomen, want hij was een mensch met een ontvankelijk gemoed, en deze belommerde doodentuin maakte zoo'n lieflijken indruk op hem, dat hij met de levenden, die er eenmaal komen zouden, bij voorbaat was verzoend. ‘'k Geloof nooit dat 't allemaal zulke bullebakken benne als oom Arie zegt,’ dacht Koos, ‘de menschen kunnen me best meevallen’. - Maar op de deurpost van den steengoedwinkel in de Kerkstraat zag hij een papier: Besmettelijke ziekte...... 't Was de tweede keer al, sinds den dood van de weduwe Wagenmaker. Dat wist de heele stad en de huisbaas kon nog maar een schijntje huur vragen. Koos Klaphek wist het natuurlijk niet. Doch 't gaf hem niettemin een schok.
| |
| |
De aannemer kuierde op zijn gemak de Harpensche straat uit, den weg naar Harpen op, want dien had men hem aangewezen. En hij was nog niet ver, toen hij een jonge dame achterop liep. Dat was Madje Visser, die er Sidoontje promeneerde, haar grootmoeders vet hondje. Koos nam zijn hoed af, want hij wist dat men buiten elkander nietzoomaar voorbij loopt. En Madje groette niet onminzaam terug. Zoo stonden zij daar een oogenblik met hun drieën: Madje, lichtelijk gegêneerd, alsof een vreemdeling weten kon dat zij door haar grootmoeder uit wandelen werd gestuurd voor de lichaamsbeweging van Sidoontje; het dikke teefje zelf, een karakterloos beestje, dat dadelijk overdreven vriendelijk deed, en de knappe jonge aannemer. Zij zagen er alle drie in hun soort even patent en kapitaal uit, het hondje kon men rollen. Madje droeg een lichte japon en haar nieuwe zomerhoed, zij was toch wel een heel mooi meisje, statig en zelfs een weinig plechtig was haar houding, al liep zij maar met een juffershondje aan een koordje op een buitenweg. Koos Klaphek zeide: ‘pardon dame’, toen Sidoontje hem redeloos besnuffelde en zijn gezonde koonen bloosden.
Maar hij kon kwalijk voorstellen om naast dit mooie meisje te biijven loopen; hij kon haar ook geen enkelen dienst bewijzen, noch een pakje voor haar dragen, want Madje had niets dan het koord in haar handen, noch, eventueel, het hondje voor haar opvangen, want dat zat stevig vastgemaakt en trok of het met zijn borstje in de lijn hing, in een plotseling verlangen om vooruit te komen op een weg zonder end. Zoo schoot hem dan niets over dan haar thans te passeeren en te hopen dat zij ver genoeg zou gaan om haar straks weer tegen te kunnen komen.
Doch hoe uitermate belangrijk deze ontmoeting Koos ook leek, hij had zich tenslotte voor een ander doel op weg begeven. Hij had vernomen dat al de gronden onder Wittensteen hoorden, en vroeg zich af of de burgemeester er duur mee zou zijn. Hij mat met 't oog de afstanden, taxeerde de diepte van de voortuintjes, overwoog 't verkieslijke van de deur op zij, prentte zich terdege de plaatselijke gesteldheid in 't hoofd ten opzichte van de hemelstreken, en liep een eindje het akkermaalshout in om te kijken wat het uitzicht was aan den anderen kant. Maar in deze boschjes vertrouwde hij zich niet lang, vreezend dat het meisje achter hem op onverklaarbare wijs hem zou voorbijglippen. Het geheele onderzoek viel uit naar den zin van Koos Klaphek en hij stelde in gedachte het gunstig rapport al op voor zijn vader en zijn oom, en de advertentie in de bladen: Harpen Uw woonoord, landhuizen voor zomer en winter. Maar toen nam hij groote stappen om nog intijds het meisje als zijn tegenligger te kunnen betrachten. Zoo gebeurde het ook, Madje kwam er aan, haar bloeiend gelaat nog warmer blozend dan zooeven, want ook zij had de pas er wat ingezet om verder dan anders te kunnen gaan, en het teefje, met haar tongetje uit den bek, dat vreemd jong en roze lilde uit haar verstard en glazig kopje van oud kamerhondje.
Koos Klaphek had wel vol eerbied op den berm willen staan; men loopt immers ook niet gewoon door als de Koningin er aan komt, en Madje Visser scheen hem in schoonheid en majesteit alle vorstinnen der aarde te boven te gaan. Zij leek hem in dat half uur à drie kwartier nog weer zoo oneindig schooner geworden dat hij bijna rilde in zijn toch overvloedig zweet. En daar hij een zakenman was, en zakenmenschen vlug combineeren, vloog in zijn geest de redactie van het rapport aan zijn vader sprongsgewijs op
| |
| |
met geestdriftige adjectieven. ‘Hier komen, hier bouwen, hier wonen, om dat prachtmeisje te kunnen zien.’
Doch Koos Klaphek stelde zich toch maar niet in zijn eentje en haie op; hij hield slechts uiterst rechts, haast verslagen door de eer van het wegdek met deze vrouw te deelen, en nam nog maar eens zijn hoed af. Madje van haar kant was niets beduusd, ze neeg nog vriendelijker, en glimlachte. Het was een onweerlegbaar feit, dat Madje Visser op straat glimlachte tegen een vreemden mijnheer. Of vreemd...... zoo erg vreemd toch weer niet, Madje was zoowel schrander als nieuwsgierig, Koos Klaphek had in geen zak geloopen, en Madje had terstond gedacht dat dit nog zoo gek niet was. Zij glimlachte dus zoo innemend dat haar blanke tanden zichtbaar werden en er lieve kuiltjes kwamen in haar abrikozenwangen.
- ‘Zèggen, thuis,’ dacht Madje, die inzag dat ze niet voor de derde keer om elkaar heen konden draaien op den Harpenschen weg, en dus verderop wat in 't bosch ging zitten totdat die meneer Klaphek binnen de wallen zou zijn. ‘Zèggen, direct, want ze hooren 't toch en dan ben ik ze voor. En dan meteen erbij zeggen dat 't mij een sympathieke jongeman lijkt.’
Zoo vertelde dus Madje thuis aan haar grootmoeder, aan Edmund en haar tante Veronica; aan haar moeder, haar zuster Stephanie en haar oom Joris Praet in de Putterstraat, dat zij dien middag den jongen mijnheer Klaphek was tegengekomen op den Harpenschen weg. Zij dacht er een oogenblik over om ook expres voor die boodschap naar Grauwenhingst te gaan, want zij wist dat uit dezen hoek de kwaadste wind zou waaien, en wilde den eersten stoot liefst opvangen als zij alleen was met haar oom en de neven, doch zij liet dit voornemen varen als zijnde te dwaas. ‘Of Ed en David kakelen zullen achter mijn rug,’ dacht Madje - ‘maar recht van spreken hebben ze niet. Ik zou kunnen zeggen: ‘had jullie me dan gevraagd’.
Een paar dagen later gebeurde het dat burgemeester Wittensteen een mooi bod kreeg op dit deel van zijn grand. Eigenlijk was het zóó mooi dat hij er niets van begreep. Nog geen week na zijn eerste bezoek was Koos Klaphek teruggekomen, bleef den Zondag over, ging naar de Kerk, en droomde daar van 't hemelleven, want de koster had hem een plaats gegeven waar hij Madje Visser kon zien. Doch droomen of niet, Koos Klaphek moest tevens handelen. Hij moest voeling houden met thuis, zijn ouders en oom Arie voor zijn plannen interesseeren, voorts teekeningen maken en eens polsen wie der burgers van 't stadje voor villa-bewoning in aanmerking kwam, want 't was de vraag of men wel zoo in eenen opgezetenen van elders hierheen kreeg, naar dit onbekende oord. Doch toen hij dan wist wat hij weten moest kwam hij andermaal met de middagtram te Harpen aan, slenterde op zijn gemak den heelen weg nog eens langs, keek, keek nog eens. Keek ten overvloede, stapte toen met een gedecideerd gezicht de stad door en liet zich overzetten naar Visserweert voor een reeds aangevraagd onderhoud met jonker Wittensteen. -
- Koos Klaphek had aan den waard van 't hotelletje advies gevraagd of hij bij de fabrikantenfamilies een visite zou gaan maken; de waard had gezegd: ‘U kan 't doen, meneer, en U kan 't laten, maar de grootheid hier komt nergens as bij d'r eige, dus weerwerk zalle ze je niet geven’. Toen zette Koos de visites voorloopig uit zijn hoofd, overigens
| |
| |
geleid door de spreuk: ‘eerst 't brood en dan 't meisje’. Hij nam een nette kamer in 't hotel, waar hij desnoods een tijd lang blijven kon, voorzag in de materialen, en ging aan den slag. Hij zette drie allerliefste landhuisjes op een rij, keurig, frisch, niet te groot, niet te hoog in huur, met modern-aangelegde tuintjes; ze vlogen van de hand.
Maar de mooiste plek had hij bewaard, daar kwam een kapitale villa te staan. En Koos Klaphek vroeg Madje Visser ten huwelijk.
Het was niet onverwacht. Want Madje had zich grootelijks beijverd om, met of zonder Sidoontje, naar 't bouwen te gaan kijken, en de bestemming van het groote huis was haar geen probleem gebleven. Eer had 't haar bevreemd dat de aannemer haar niet eens over het oppervlak der kamers had geraadpleegd, of gevraagd wat zij dacht van een sousterrain. Madjes heilige overtuiging dat zoo'n mooi meisje als zij niet zitten blijven kòn, werd gesteund en gesterkt door elken groet van Koos Klaphek. Deze groeten waren schuchter, eerbiedig, dringend, hopend, verwachtend; men kon zeggen dat Koos elk sentiment van pril liefdeleven tot uiting vermocht te brengen, enkel door 't afnemen voor Madje van zijn hoed. En steeds knikte Madje minzaam, niet toeschietelijker echter dan dien eersten keer. Want zij was er zich van bewust dat al de toenadering van zijn kant moest komen, omdat zij Madje Visser was.
Doch de toenadering kwam, en voor honderd procent, van Koos' zijde. Op een avond, dat Madje weer in de buurt van de nieuwe huizen kuierde, alléén, want zij liet thans, spijts protesten, Sidoontje thuis, daar de aanwezigheid van het vette hondje aan zijn koordje, gênant kon wezen in mogelijk aanbrekende oogenblikken van ernst - op een avond toen 't al dauwde, kwam Koos Klaphek met een kop als een boei haar achterop, stikte haast, vroeg toen ‘as U me permitteert’...... liet daarop volgen, als eerste zin welke hij er héél uit kreeg: ‘zoo juffrouw, nog an de wandel?’ - en als tweede: ‘juffrouw,...... of Madje zal 'k dan maar zeggen, U heb 't zeker al gesnapt van dat mooie huis, en nou wou 'k U meteen m'n liefde maar verklaren, en 't is maar 'n geluk dat U Prottestant ben net as ik’.
In Madjes zelfverzekerd gemoed rees de gedachte welke zelfs den onfeilbaren schutter kan overmeesteren, hij, die er zich terecht op beroemt dat hij een speld op een erwt kan raken: ‘hebben is hebben, en krijgen is de kunst’. Zij was dolblij, zij had de overtuiging gewonnen dat Koos een beste kerel was, zij wist dat de villa vrij op naam stond, en had bovendien werkelijk eenigermate zin in den knappen jongen aannemer gekregen, ook al omdat 't betrekkelijk zoo lang had geduurd eer hij over de brug kwam. En daar Madje, als 't er op aankwam, bliksemsnel kon denken, overleidde zij: ‘nu zoo verstandig wezen om voorloopig niet te zeggen dat 'k hier vandaan wil, want hij is zoo wijs met dat huis, ik kon er de zaak mee bederven’.
En met voldoening voelde ook zij een blos rijzen, zij voelde als 't ware de gave ronding van haar wangen zacht aangloeien, en wist, even precies alsof zij in haar taschspiegeltje keek, hoe verbazend lief zij er op 't moment uit zag, met daarbij nog die neergeslagen oogen en haar mond die even beefde. Doch zij sloeg haar oogen weldra op; net op 't psychologisch tijdstip keek zij Koos Klaphek vol aan, rustig en waardig, een jonge vrouw die haar sympathie voor den man die haar de levensvraag stelt, geenszins verbergt. Zij
| |
| |
antwoordde dus dat er voor een meisje niets schooner bestaat dan haar liefde te schenken aan hem, die reeds de liefde van haar hart heeft gewonnen. Dat zeide zij, welluidend en keurig, het was onberispelijk, niet te hoog en niet te happig, het was Koos in de ooren als taal uit een andere wereld, een wereld van Goden en Koningen, waar hij tot schoonzoon werd aangenomen. ‘Ook de villa even memoreeren,’ dacht Madje, ‘'t is heel aardig van hem, dat heeft hij voor mij gedaan, en hij wist nog niet eens of ik hem wel nemen zou’. Zij voegde er dus aan toe dat het prachtige huis voor haar een aardsch Paradijs beloofde te worden.
En met dezen volzin van haar lippen klonk Madje de laatste schalm van Koos Klapheks ketenen toe.
Toen Madje thuis kwam vertelde zij kort en bondig dat de jonge mijnheer Klaphek haar ten huwelijk gevraagd, en haar jawoord ontvangen had. Daar kwam niet zuinig wat over los. Veronica zweeg wel, en Edmund Visser zeide alleen: ‘met die àànnemer?’ Doch de grootmoeder Steefje stond op, en begon hartstochtelijk te schelden. 't Zou niet gebeuren, dit en dat. En de gebruikelijke argumenten van onterven en 't huis ontzeggen kwamen te berde. ‘Mijn mond houden, niets terug zeggen’, dacht Madje, maar zij trilde. Want in haar toorn was de kleine oude dame verschrikkelijk. Niemand die dit ooit recht begreep, maar als mevrouw Visser goed boos werd, ging de sterkste man voor haar opzij. - Nu had Madje, die, zooals betaamde, op den Harpenschen weg reeds afscheid van Koos had genomen, in het korte tijdje dat zij door de stadsstraten liep, haar gedragslijn bepaald. Zij was de toekomst al ver vooruit, en koos zich in den Haag de beelderigste avondjapon in een winkel waar ook het Hof koopt. ‘De familie is niets te goed om mij te verklappen bij Koos,’ overlegde zij, ‘ik moet er dus voor zorgen dat mij nooit een woord ontvalt dat hij niet zou mogen hooren. Ik houd hem voor een beste jongen, en dat accent zal ik hem wel afleeren. Ik wil een paar leuke kinderen hebben, twee is genoeg, dat ze me later niet in de weg staan als ik veel uitga. - Ik zeg zoo weinig mogelijk, en altijd 't zelfde: dat ik van hem houd omdat hij eenvoudig en rechtschapen is, dat kan geen mensch mij afstrijden. Ik zal aardig voor zijn familie wezen, dat is mij een steun van die kant. En ik zal hem wat instructies geven hoe hij met ons omspringen moet. Hoewel, ik geloof dat hij nogal tact heeft’.
Nu antwoordde Madje met zachte stem haar verbolgen grootmoeder omdat men deze toch niet bij voortduur in de lucht kon laten praten. Zij verzekerde dat de jonge Klaphek de man harer keuze was, dien zij boven alles liefhad. Dit bovenalles beteekende nog wel niet veel, het had de waarde van een molshoop op een gewalst gazon, doch klinken deed het. En Madje was juist weer in rust en evenwicht, en de grootmoeder eenigszins uitgepraat, toen de neven Grauwenhingst nog kwamen, betrekkelijk laat op den avond, zooals ze wel meer eens deden. Toen had Madje haast haar spel nog verspeeld, en aan David en Edmund de troef in handen gegeven dat Koos Klapheks meisje achter zijn rug zich vroolijk over hem maakte. Want de zoons van Grauwenhingst deden den aannemer zoo meesterlijk na, zij kenden, zooals thans bleek, zoo precies zijn woordkeus en zijn stembuiging, dat Edmund Visser en de zenuwachtig-overspannen grootmoeder in een fou rire geraakten. Zoo voortreffelijk was deze nabootsing, welke in niets overdreef,
| |
| |
dat de leelijkste sneers voor Koos verkieslijker zouden zijn geweest. Madje moest zich alles wat maar droevig, naar en akelig was voor den geest halen om strak te kunnen blijven. En toen zelfs Veronica op een oogenblik het uitproestte iachte Madje mee.
Terstond na dezen beslissenden avond nam Madje de geheele leiding in handen. Zij beduidde Koos dat hij acces moest vragen bij haar grootmoeder, om daar aan huis te mogen komen. Hij moest nu visites gaan maken bij Praet, en bij Grauwenhingst, en op Wittensteen, zij zou er voor zorgen, dat hij overal aardig ontvangen werd. Hij moest er om denken dat hij niemand tegensprak, en alles mooi vinden, maar niet onnoozel doen over de collectie Grauwenhingst, want de neven hadden liever dat men den mond hield dan dat men onbenullige dingen zeide. En als ooit oom Gabri of een ander 't gesprek op burgemeester Aadje bracht, dan moest Koos onmiddellijk verklaren dat hij de houding van zijn oom allerminst had goedgekeurd.
En Koos gehoorzaamde als een gediplomeerde politiehond. Hij bekeek alles door Madjes bril, en zij zorgde wel voor roze glazen. Als men haar thans hoorde bestonden er geen uitnemender menschen dan de leden van haar geslacht, uitblinkend door geboorte zoowel als door ziele-adel en goedheid des harten. Zij vond voor elk een passend adjectief. haar grootmoeder bezat een sterken, vaardigen geest, Edmund Visser een buitengewone mate van rechtschapenheid en tante Veronica kon men even gerust een heilige noemen als nicht Aagje Verhagen. Tante Josine Smits had haar bitter lot met de grootste resignatie gedragen; oom Gabri Grauwenhingst was een even krachtige figuur als zijn zuster, grootmama Steefje, doch zachter van inborst; en de neven, Edmund en David, van een eruditie zooals men slechts zelden aantreft. Oom Joris Praet was een diep in zich zelfgekeerd man, haar moeder, Anna Praet, heel de stad ten voorbeeld in toewijding, piëteit en energie. Terwijl, goed beschouwd, deze allen nog overtroffen werden in de beste eigenschappen van verstand en hart door Phaantje, haar lief eenig zusje.
Koos vond het ook, en viel eerlijk in zijn hart oom Aadje af, die deze menschen zoo'n onrecht had aangedaan. Eigenlijk bewees Madje er hem een grooten dienst mee, zij effende den weg voor zijn voet. In den diepsten grond verheugden zich al de leden van het slinkend geslacht: een huwelijk, een nieuw huis voor één hunner, straks misschien een jong gezin. - Zij waren bereid om mild over aannemer Klaphek te denken. En Koos, thans diep beschaamd dat hij eenmaal oom Aadjes schennige taal had aangehoord, opende in vol vertrouwen zijn hart voor deze edele aanbehuwden. Toen de verloving er door was gaf hij aan al de dames geschenken, ook aan de arme Josine, en zelfs grootmama Steefje wees het niet van de hand. Het was goed gezien van Madje dat zij er zich thans verder niet meer in mengde; het sloeg ààn, over en weer, wat kon men meer wenschen. ‘De familie màg Koos’, zeide Madje, ‘en dat is meer dan ik had durven hopen. Het is prachtig, in één woord, dus nu hièr alles goed houden, want dat van den Haag is nog zoo zeker niet, en je weet in geen geval hoe lang 't nog duren kan.
Zij trouwden, en de Klaphekken kwamen over. Madje had 't met groote kieschheid zóó bestierd: niet te lang vooruit. Want Koos had zij nu in de hand, maar zijn ouders en zijn broers en zusters niet, en deze konden mee- en tegen vallen. Maar bij het huwelijk waren ze dan present, Pa en Moe Klaphek, Cor, een broer, en Hetty en Betty, de zusjes. Nu
| |
| |
gaf Madje in vrede maar geen instructies meer uit, denkende aan de motorische krachten ten goede van een feest. Zij kreeg gelijk, alles verliep prettig.
Het waren ook overigens glundere, onschuldige menschen, die Klaphekken. Zij zagen de beelderige bruid, en de bloemen, zij woonden de kerkelijke plechtigheid bij en de staatsie op 't stadhuis, zij zaten aan bij 't dîner dat grootmama Visser gaf en zeiden dat Koos een lotje uit de loterij trok. Het was moeilijk geweest om de gasten geschikt te krijgen, want heimelijk bleef Madje bang voor de neven Grauwenhingst, zij wist niet of zij haar schoonzusjes daar wel aan wagen durfde. ‘De rechte weg is de beste’, dacht de bruid, en zij vroeg zonder omwegen of Edmund en David aardig wilden wezen, het was toch een kleine moeite die meisjes een beetje 't hof te maken, wie was er anders voor haar als tafelheer? ‘Natuurlijk,’ zeiden de zoons van Grauwenhingst, ‘maar dat spreekt toch vanzelf, Madje’.
En Phaantje zat naast Cor, den broer. Ook Phaantje had gezegd: ‘natuurlijk, Madje, dat spreekt toch vanzelf’. -
- Het was een korte droom, die bruidstijd, in het stadje. De iepen op de wallen hadden jong blad, buiten, op de hofsteden, stonden op beschutte plekken de muurbloemen in bloei, en in den tuin van Visser zongen alle vogels. De zoons van Grauwenhingst deden wat de bruid gevraagd had, zij waren zoo hoffelijk en hupsch dat Hetty en Betty, behalve van den bruidswijn, haast dronken werden van de eer en van 't plezier. Men had op een middag een picnic gehouden in Harperzand, het bruidspaar, de zusjes, Edmund en David, Phaantje en Cor Klaphek. Het was dien dag lentelijk luw in de lichtgroene bosschen, Phaantje deed vroolijk mede, zij had een kleur van de zoele buitenlucht en lachte hard toen zij vèr-springen deden, en al de haarspelden wegvlogen uit haar vlecht. Die hing gewoon op haar rug; de jongens moesten in 't zand de spelden gaan zoeken, en Edmund zou haar weer kappen. Hij wilde dat zij in een kuil ging zitten, en hij op den rand achter haar, dat hij er met zijn handen bij kon. Maar inplaats van de vlecht op te steken maakte hij stiekum ineens de strengen los, en daar zat nu Phaantje! ‘Oooh, wat heb jij een haar’, riepen Hetty en Betty, en Edmund greep erin met volle handen; hij gooide 't naar voren, over haar gezicht, men zag haast niets meer van de heele Phaantje, zoo lang en zwaar was dat haar. Tenslotte rolden ze samen in den kuil, en ook daar achtervolgde Edmund haar, en wilde haar een poederpruik geven, met 't fijne witte zand......
- En Cor Klaphek stond toe te zien hoe die Grauwenhingst, die neef, met Phaantjes haren speelde. -
Den man had zij, het huis stond er, dat moest gemeubeld wezen en Madje had een smaak en een kunstzin ontwikkeld welken haar Koos met vreugde, bijna met dankbaarheid financierde. Zij zeide dat het er bij zijn ouders zoo aantrekkelijk uitzag, in hetzelfde magazijn wilde ook zij koopen. Zij had opgemerkt dat de vertrekken harer schoonouders blonken van verschheid; zelfs boven op de logeerkamer stond niet één stukje uit den goeden ouden tijd, toen Vader Klaphek een bekwaam en nijver handwerksman was, die evenmin de schrijnwerkerskunst van anderen lustte als een bekwame echte keukenmeid het eten lust dat zij zelf niet heeft gekookt. ‘Eerst prijs ik alles wat daar staat,’ dacht Madje, ‘en dan zeg ik dat wij ons wat eenvoudiger inrichten omdat we pas beginnen.
| |
| |
Want ze moeten niet schrikken, en meenen dat ik op geen geld zie. En dan ga ik met Koosje in die mooie winkel kiezen, dan neem ik toch net wat ik hebben wil.’
Zoo nam dan Madje, ginds in de groote stad, net wat zij hebben wilde; dat was alles zoo eenvoudig, en duur, en zoo verrukkelijk van dessin en tint dat Koos in deze omgeving nog stiller van eerbied werd dan hij sinds zijn liefde voor Madje ontvlamde al was geweest. 't Was opmerkelijk hoe de flinke stem van Koos, gewend om op 't karwei te spreken in de buitenlucht, een soort binnenhuisklank kreeg, en ook over 't geheel veel minder dan vroeger werd gehoord. En toch was Madje geen rammel, die een man plat praat, integendeel zij vormde haar weloverwogen zinnen met een gemakkelijke cadans, waar de partner ieder oogenblik in kan springen, gelijk een meisje in de luchtige zweepende lange bocht van het springtouw. Bij haar familie betrok zij hem dadelijk in 't discours, en zond hem er ook wel alleen op uit, om wat te dammen of te schaken bij Praet of bij Grauwenhingst. Koos Klaphek had in 't begin gemeend dat hij ook met den notaris, den dokter en 't schoolhoofd schaken zou. Maar daar kwam niets van in, de dokter was een rauwe kerel, zeide Madje, die soms táál uitsloeg en de notaris was Katholiek. Het hoofd van de school? Nee, dat ging niet, dat werd nooit gedaan. 't Was hier in de stad nogal streng afgepaald, Madje moest 't toegeven, altemaal kringetjes, naast en boven mekaar, luchtdicht gesloten. In een groote stad was men zeker vrijer.
Koos had dat niet zoo goed begrepen: altemaal kringetjes, naast en boven mekaar, was hij nu nààst het schoolhoofd, of er boven? Het speet hem dat hij niet meer met meester Bunt schaken mocht, die was een fijne speler en een prettige kerel in den omgang. Madje had ook van scheele oogen gesproken, maar hij, Koos, had in 't gezin van Bunt veel vriendschap genoten, gaf dàt dan geen scheele oogen, als hij er nooit meer over den drempel kwam? Maar Madje suste, en weerde af; het was een heele kunst om 't Koos duidelijk te maken, want zij had zichzelf de gelofte gedaan om tegenover haar man nooit dat ééne kwetsende woord uit te spreken. Doch met knap paraphraseeren komt men een heel eind. En dan, het was geheel bijkomstig of Koos woordelijk vernam waarom Madje er hem niet heen wilde hebben. Het feit dat zij niet wilde was genoeg. Als iemand zijn hak tusschen de deur zet is zijn bedoeling ook zonder verbale motiveering te verstaan. - Maar Koos had zijn Madje, zijn vrouwtje, wat taalde hij naar gezelschap! Hij raakte er aan gewend om 's avonds een paar kranten uit te spellen, en viel dan soms in een kort slaapje, zijn dag was lang. Als hij met een schokje en een kleine rilling zijn oogen weer opendeed, zag hij Madje ineens niet meer in de kamer. Zij was uitgegaan om haar familie te bezoeken. Maar nooit lang bleef Koos eenzaam, met een uurtje, vijf kwartier, was zij weer terug. Nooit nog had Madje zooveel aanhankelijkheid jegens de haren betoond als thans. ‘'t is mijn eigen lieve moeder, Koos,’ zeide zij met zachtestem, ‘en mijn eenig zusje. En je begrijpt de leege plek bij grootmama. Gun ze het maar, jij en ik, wij tweeën, zijn altijd samen,’
De zaak was: Madje had niet gedacht dat een dagelijks wederkeerend aannemersdiscours haar zoo schuw vervelen zou. En Koos leefde in zijn werk. Madje kreeg de kriebel als hij met teekeningen aankwam en haar oordeel vroeg; zíj woonde goed, wat kon 't haar schelen hoe de huizen van andere menschen werden, die moesten zelf weten waar ze
| |
| |
introkken. Zij versmoorde nog juist het tweede gedeelte van een snauw in haar mond - het voorstuk was er al uit - toen Koos haar een keer argeloos vertelde, dat zijn vader alles vooraf met zijn moeder besprak, ze had reuzeverstand van 't vak, ze was zelf de dochter van een timmerman. Dat de plannen meestal zoo goed uitvielen, en Va zooveel verdiend had, dat kwam omdat Moe er zoo'n kijk op had, en Va altijd ten beste raadde. ‘Hij wil dat zeker ook van mij,’ dacht Madje ontzet, ‘wat ben ik met hem begonnen!’ Maar zij was een redelijke vrouw. Zij vond het bepaald onlief van zich zelf dat zij haar man nu al beu was, en besloot er tegen in te gaan. ‘Hoor es,’ zeide Madje, ‘ik heb geen kat in den zak gekocht, ik kon 't weten, de eerste keer praatte hij al net zoo. Ik moet niet 't onmogelijke willen. Hij is vlijtig en energiek, en we komen vooruit. De familie mag 't nooit vermoeden, wat zou ik 'n figuur slaan. Laat ik 't liever maar aanhooren, en zeggen dat 't vak móói is. Koos heeft veel goeds, hij is dankbaar en bescheiden, en aardig tegen mij, nee, ik moet het zien te harden. Als we later in den Haag wonen krijg ik vriendinnen en hij komt overal in, dat encourageer ik dan wel. En we gaan ook veel uit, naar de schouwburg of naar concerten, daar wordt niet gepraat, en om te zien is hij netjes’....... Nu droomde Madje alweer, maar toch niet meer zoo vlottend-vrij als in haar jongemeisjestijd; de grenzen van droomenland waren zeer wezenlijk ingekrompen. Er was teekening in haar toekomst gekomen, maar 't was de vraag of deze haar aanstond. Als een meisje vroeger haar knoopen telde: Edelman-bedelman-dokter-pastoor-Koningminister-sergeant-majoor, dan toonde het lot een zekere neiging om op één, drie, en zes te vallen, omdat Koningen slechts met Koninginnen, en pastoors in 't geheel niet huwen, terwijl de bedelstaf en de lagere militaire rangen buiten beschouwing blijven. Zoo had
ook Madje veelmaals afgeteld. Doch thans was haar zelfs de bekoring der dobberende kansen vergaan. Het verschiet was niet eens wazig meer, zij stond voor een concreet gegeven. Wanneer zij in den Haag kwam, dan kwam zij daar als de vrouw van een rijken aannemer. Er waren dagen dat Madje zich angstig afvroeg: ‘ben ik dan tenslotte niet nog maar beter hier? Als 't mij daar eens tegenvalt...... als wij overal ons hoofd eens stooten? Hier weet tenminste ieder wie de Vissers zijn. Maar ginds zegt dat geen mensch wat. En als ik mij dan teleurgesteld en ongelukkig voel...... dan zal Koos mij nòg meer irriteeren’.
Zij deed thans haar uiterste best om beleefd te blijven, en snauwde hem niet af dan bij hooge uitzondering. Hij verteederde haar soms ook wel, hij was zoo innig goed voor haar; als Madje maar tevreden was, dan keek Koos al blij. ‘Als er maar eenmaal kinderen zijn,’ dacht Madje, ‘dan komt er veel van zelf terecht, dan heb ik mijn maintien, en ben ik niet zoo kribbig meer. Dan vragen Mama en Grootmama natuurlijk of ik veel met ze kom. Ik zal ze lief kleeden. Dat is toch ook niet niets: ik heb geld om handen, zoo veel ik wil, en Koos bedankt mij nog dat hij 't mij geven mag.’
...... Geld om handen, dat was voor Madje een groot ding. Maar zij gaf 't volstrekt niet roekeloos uit. Zij was luxueus, doch in 't minst niet verkwistend, daar was zij veel te omzichtig voor. Zij genoot van iets dat zij koopen kon, en kocht het niet: veel van Madjes rijkdom was belegd in droomen, en als wensch gestabiliseerd, even voordeelig als secuur.
Spoedig wachtte metterdaad het moederschap Madje, zij was daarover oprecht verheugd.
| |
| |
Zij wist dat zij er de familie zeer blij mee maakte, ja zelfs bepaald aan zich verplichtte, nu, dat zoo lange jaren het geboortecijfer op nul had gestaan. Thans was het háár verdienste dat de oude voornamen bewaard bleven, en ook de familienaam, welke gemakkelijk toegevoegd kon worden; zij besloot onmiddellijk dat haar zoon of dochter Visser Klaphek heeten zou, en meende dat in 't oor der burgerij de bekende klank het op den duur van de onbekende winnen zou. Er openden zich vooruitzichten: van nu voortaan was haar weeldebezit van twee dienstboden tegenover het eenige Jeroentje harer moeder beter verantwoord, persoonlijk voorzag zij aangename afleiding en lichte, aantrekkelijke bezigheid, terwijl zij de minder prettige karweitjes, zooals 's nachts optrekken, natuurlijk aan de meid zou overlaten. En eindelijk werd er in haar gemoed een onbestemd plichtsgevoel bevredigd, alsof zij Koos op afbetaling had gekocht, en nu niet in gebreke bleef om prompt op tijd de termijn te storten. Maar Madje overtrof zich zelf nog verre in verdienste jegens haar geslacht en haar man, want zij schonk niet aan één, maar aan twéé jongetjes het leven. Die doopte de dominee: David en Meylof.
De oude Klaphek heette Bertus en was naamziek. Madjes echtgenoot keek er een oogenblik sip van, maar wilde niet zeggen dat hij Meylof vreemd vond klinken. Wat Madje deed was goed in zijn oogen, zooals zij de kinderen noemde, kleedde en te eten gaf, zoo behoorde het te wezen. ‘De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen’, herhaalde Koos voor zich zelf wanneer hij, na gedaan werk, zijn kostelijke woning in den fraaien tuin naderde. En hij begreep in 't geheel niet waarom hij niettemin 's avonds in de kamer zoo neerslachtig was, noch waarom de herinnering aan zijn eenvoudig thuis hem somber maakte, als hij dacht aan zijn kinderjaren, toen zijn vader nog timmerman was en samen met zijn moeder om dezen tijd monsterplankjes zat te bekijken in het keukentje. Hij meende soms dat 't door vermoeidheid kwam, en stelde zijn vrouw dan voor om 't niet te laat te maken.
Daar was Madje altijd voor te vinden. Alles wat den avond kon opkorten greep zij aan. Een uurtje uit, een uurtje bezoek, een uurtje eer naar bed. ‘Jij moet er zoo vroeg uit, zeide zij,’ ‘als we verstandig waren dan gingen we met de kippen op stok, net als de boeren.’
Het was een lust om de mooie Madje Visser met haar zoontjes te zien, het leken prinsjes, wie vergaf haar niet gaarne dat zij er een weinig mee pronkte. Zij liep bijna dagelijks in de Putterstraat aan, en zeide op een keer tot Anna Praet dat men zelf eerst moeder moet wezen om te kunnen beseffen wat een moeder is. Maar de nuchtere Anna keek haar zóó gek aan, en zei zoo rondborstig: ‘Kind, wat zeg je dat mal’, dat Madje een fijn kleurtje kreeg, en zich voor een herhaling wachtte, inziende dat zij hier Koos niet vóór had. Doch Anna's openhartigheid bedierf de stemming niet, integendeel, die werd steeds beter, naarmate Madje zich voor haar moeder en haar zuster vriendelijker betoonde. Zij was veel te behoedzaam, en te zuinig, ook op ideëele goederen, om de schatten van grootmoederlijke en tantelijke liefde, welke hier voor Meylof en Davidje opgetast lagen, te miskennen of te verwaarloozen, alsmede het kapitaal aan rust, steun en gemak voor haar zelf: Phaantje mocht op de kleintjes passen zoo veel zij maar wilde. Zij vroeg haar zuster ook veel bij zich aan huis; niemand had gedacht dat die strakke Stephanie zoo leuk met
| |
| |
kinderen spelen kon. ‘Jij hebt er zeldzaam slag van,’ zeide Madje goedgunstig, ‘meer dan menige juffrouw. En dat is zoo heerlijk, jou hoef ik nooit te controleeren, al die kleine zorgjes vergeet jij niet’. En als blijk van volkomen vertrouwen ging Madje er makkelijk bij zitten, en verzocht aan Phaantje om thee te schenken. ‘lk heb Meylof nu op schoot’, zeide zij, en ten bewijze dat zij niet op kon staan, knuffelde zij het kindje, geheel in haar moederweelde verzonken, zoodat zij er niets van merkte wat er om haar heen gebeurde.
Zoo zag zij dus ook haar zusters groote oogen niet, noch den trek om haar mond. Of toch wèl? Dat viel niet uit te maken, en 't deed er weinig toe. Madje kon met smaak in een dikken boterham happen, ook als een hongerige toekeek. Juist dàn.
Vóór 't eten ging Phaantje weer naar de Putterstraat terug, of Madje naar de echtelijke woning, zij liet Koos nooit alleen aan tafel gaan. Het dagelijks bestellen en bedenken van de pot vormde Madjes zwaarste geestelijke inspanning, zoowel als haar geliefkoosde bezigheid. Waar Koos Klaphek zich over beklagen kon, niet over een leege maag, want Madje voedde haar man alsof hij de tering moest overeten. De lekkerste vleezen en visschen, of wild en gevogelte naar 't seizoen, kwamen op den disch, gebraden of gestoofd, in een milden overvloed van de beste boter. Madje had van den aanvang af bescheidenlijk te kennen gegeven dat zij gaarne aan tafel een glas goeden rooden wijn dronk; het duurde niet lang of zij knapten samen iederen middag een fleschje; geen wonder dat Madje na 't dessert en de koffie rusten wilde. ‘Ik ga een oogenblikje liggen, lieve Koos,’ zeide zij, ‘en jij gaat zeker je kranten lezen. Ik ben weer bij je met de thee. Ik ga niet meer uit vanavond, ik ben vandaag prettig lang bij Mama en oom Jo en Phaantje geweest’. - Maar onder zeil ging Madje niet, om haar slaap voor straks te sparen. Zij was betrekkelijk vlug weer beneden, voor de couranten opgevouwen waren en Koos zich tot een praatje schikken kon; zij nam ze terstond in handen zoodat zijn lezen in haar lezen onmerkbaar vergleed. Als zij met de couranten klaar was begon zij te geeuwen. Indien men Madjes geeuwen graphisch had kunnen opnemen, dan had men eerst stippen en spikkels aanschouwd, daarna een arceering, vervolgens bepaald blokken, welker frequentie voortdurend toenam, totdat er in Madjes gapen geen gaping meer bestond. Zoo ontzettend gaapte zij, dat zij zelfs tegenover Koos zich verplicht voelde tot een verontschuldiging. ‘Ik ben saai gezelschap voor je, lieve Koos, maar dat vroege wakker worden maakt mij zoo. Ja, ik weet wel, ik hoef niet gelijk met jou op te staan. Maar mijn slaap is dan weg. En het wreekt zich overdag. En even zoo'n
hazenslaapje, na de koffie of na 't eten, dat staat toch niet met goede nachtrust gelijk. Kom Koos, we zitten hier gezellig samen, dat is waar. Maar mijn oogen vallen dicht.’
Zoo gingen dan Madje en Koos Klaphek al vroeger en vroeger naar bed. Madjes spraak werd al iets onduidelijker wanneer zij met haar gezicht boven de sprei stond, werd onverstaanbaar onder 't uitkleeden, en verstomde als haar oor het kussen raakte. Zoo bijtijds gingen zij de rust in en zoo diep en verkwikkend was deze, dat Koos bij wijlen den wekker nog voorkwam. Dan lag hij monter en verfrischt uit te kijken, daar zeilden de wolken aan den hemel en de morgenwind stond dapper op het raam. Hij verlangde er naar om buiten te komen, op zijn fiets te stappen, stevig door te rijden, den klinkerweg langs,
| |
| |
met hier en daar een fiksen trap over de kuilen heen. Hij verlangde al weer naar zijn werk, de bedrijvigheid van 't volk, en de knusse keet, waar hij om twaalf uur zijn boterhammen opat. Hij verlangde naar de kleur en de lucht en de materie van dakpannen, verglaasd en onverglaasd, van baksteen en timmerhout en versche verf. Hij wilde ook aan den anderen kant van de provinciale hoofdstad bouwen, dan zou hij in tijden niet thuis zijn, alleen den Zondag. Hij vroeg zich af of hij bij de week zou kunnen zien dat de jongetjes groeiden.
Hij stoorde het nog kalm voortduttende Madje maar niet, stond op en ging zijn kindertjes een voorzichtig zoentje brengen. Hij ontbeet, haastig en smakelijk, want ook de meid zorgde goed. Hij dacht aan den lieven langen dag welke vóór hem lag, aan zijn nieuwe teekeningen, aan dekking met riet en aan eerste hypotheken. Elk gevoel van druk en verslagenheid was hij nu kwijt. De zon stond nog niet hoog, maar zij rees, rees...... en 't werd in de lucht gaandeweg milder. Als de zon ook dezen dag gedaald zou zijn, moest hij weer thuiskomen, en 't was donker en kil......
Maar welke flinke man denkt daar nu aan, zoo lang al vooruit? Aan een donkeren, killen avond, aan leegte en teleurstelling...... als hij in de vroegte naar zijn werk fietst!
|
|