Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
H. van der Leek
| |
[pagina 158]
| |
Zijn directe, niet logisch getransponeerde vorm is daarmee in overeenstemming en toont de behoefte om het geheim in de uitzegging toch geheim te laten. Zijn vers slaat geen brug tusschen beleving en bewustheid. Achterbergs irrationeele, onrenaissancistische poëzie tart daarom elke poging tot uiteenwikkeling. Hij bezigt geen metaforen, doch geladen symbolen. Daarom is zijn beeld niet rhetorisch te benaderen. Achterbergs vers heeft dan ook een kern, zelden een pointe. Thematisch het belangrijkst is, hoe Achterberg den mensch ziet: onbeschut in de grondelooze ruimte tusschen aarde en hemel, tijd en eeuwigheid. Het Namelooze (S.) zegt kort en sterk uit wat god-loos leven is. Het namelooze, doelverlatene van dit:
tusschen de menschen in te zijn als een
tusschen de steenen van de straat verloren steen;
o dood getal in leege som alleen.
- - - - - - - - - - - - - -
Laat mij weer worden aarde
met aarde over mij heen;
de eene vorm, die mij bewaarde
is heen.
Bewogener dan dit moment van volstrekte godverlatenheid is het levensgevoel van In den Regen (W). In het ruischen van de regen is als een beklemming de aanwezigheid van den Onvindbare. Morgenmist (W.) weet van het numineuze in de orde van dood en leven, van het geluk der aanvaarding eener andere dan eindige realiteit: Doodstille morgenmist, ik ben
gelukkig en gelaten en
gevonden door de zekerheden
die eens het lichaam dansen deden,
die straks het lichaam nederleggen
binnen de groene kerkhofheggen
van dit dorp.
De sterke uitdrukkingspoëzie van Hulshorst (W.) verraadt door de scherpe afgrenzing van de actueele situatie de bliksemsnelheid van het visioen. Plotseling breekt de demonie, het reddeloos verglijden van alle dingen in het niets, door het masker der werkelijkheid heen: Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
en de bittere coniferen,
roest uw station;
waar de spoortrein naar het Noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
| |
[pagina 159]
| |
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bosschen......
Lijden, eenzaamheid, die constitutief tot leven behooren, krijgen een stem in Zomeravond (S.), waar zij als een duistere muur mensch van mensch scheiden, en De Verdronkenen (S.), waaruit dit: Hun hoofden hebben zij bijeengelegd
dien laatsten nacht.
Voor zij te water gingen hebben zij gezegd:
vaarwel en wacht.
En ieder is toen voor zichzelf verdronken, want een ander
kan niet voor mij verdrinken, maar zij kwamen
weer boven en toen vonden zij elkander
onder de bruggen drijven met hun hoofden......
Dit alles is moeilijk herkenbare poëzie. Maar het leven is in deze verzen té demonisch blootgelegd, dan dat het creatuurlijk zuchten om eenzaamheid en lijden, deze zelfaanklacht niet betrokken zou zijn op God in een misschien groote verte.
BERT BAKKER peilt in zijn impressionistische miniaturen niet de kern. Méditation Sentimentale (S.) mijmert ironisch distantieerend bij het portret van een oude vrijster. Opzettelijke luchtigheid wil sentimentaliteit maskeeren, maar onderstreept daarmee in de slotregels het valsche gevoel van vrome hemelvlucht: En zeker is het - maar per slot:
niets is er zeker voor den mensch,
dan in zich de geheime wensch,
bevrijd te zijn en stil bij God.
Met warmte beeldt Moederschap (S.) de zelfbeleving van een verwachtende jonge vrouw. Het thematisch pendant Onvervuld (W.) streeft met het wonder der conceptie naar een te steile poetische hoogte en tuimelt dan ook prompt in het gezwollen bedenksel: Haar oog, dat dwaalde zal dan lezen
in de geheimen van zijn aardsch bestaan.
Hartslag en bloedklop, in extatisch samengaan
bouwen bewust den aanvang van zijn wezen.
De wanhoop der versmade vrouw in Meisje (W.) is genoteerd, niet doorleefd, getuige de moraliseerende pointe. Kwatrijnen (W.) komen eveneens niet boven het betoogende uit. Regen (W.) is een zuivere impressie, mooi van toon. Thematisch overweegt in deze verzen, die alle tonen kennen en daarom geen eigen toon hebben, de aandacht voor de vrouwenziel. | |
[pagina 160]
| |
HANS BARENDRECHT verraadt in drie disparate verzen gebrek aan eigen structuur. Populier (S.) is een imitatie-dinggedicht en een mislukte Mérode-weerklank. Tuin bij Nacht (S.) verhaspelt in krampige beelden een thema, waaruit een werkelijk vers had kunnen ontstaan. De Gek (S.) is een doorvoelde ding-beelding met oorspronkelijke humor.
HEIN DE BRUIN, wiens vers reeds meermalen is gekarakteriseerd (O.W. 1932 en Het Derde Réveil) staat hier o.m. met twee uitnemende vertalingen van Friesche gedichten die geestverwantschap bewijzen. Het eigen werk is eenzijdig gekozen, het toont de picturale, anecdotische en sentimentskant van de Bruins lyriek. Er ontbreekt een vers, dat als b.v. Vincent van Gogh, toch ook een schildersvers, het demonisch verontruste, het vragen naar het laatste en daarmee de geestelijke, dynamische, symbolische zijde van dezen dichter representeert. Een avond in Januari (S.) zet kleurig en liefdevol een binnenhuisje op: 't Is avond, en de vensters zijn beslagen.
De buitenwereld schemert met wat gloed.
Herinnering waakt nauwlijks op. De dagen
zijn, ondereenvermengd, zuiver en zoet.
Alles is zoo goed: een klein bezit aan boeken
- ze hebben hart en zinnen eens gemoeid -
één blik omvat ze nu, de oogen zoeken
even naar een kleur, die 't helderst gloeit.
Het sentiment, dit beeld bemijmerend, glijdt af in besef van eigen alleen-zijn, maar zonder spanning of kracht, als in oudere verzen: Rust. Maar pijnlijk wordt het hart be proefd
nu het geen echo heeft, - waar niemand roept.
Niet slechts door de assonant, een onzuiverheid, die de secure vakman de Bruin niet licht passeert (éénmaal in zijn heele bundel ‘Het Ingekimde Land’) wordt de geestelijke zwakheid van dit vers openbaar, meer nog door een vergelijking van de geestelijke houding b.v in ‘Vegetatie’ of ‘Het Afscheid’ (Ing. Land). Tegenover het in de laatstgenoemde verzen tot uiting komend besef, van zích uit het isolement te moeten doorbreken om gemeenschap te vinden, is hier impressionistische passiviteit en lijdelijk afwachtende eenzaamheid. Niet dat deze stemming op zichzelf onzuiver zou zijn of, komt ze voor, genegeerd moet worden. We aanvaarden het factum. Maar gezien in verband met Bij een Schilder (S). en het oudere W.B. Tholen, (S). beide artiesten-beelden en - met name het laatstgenoemde - voortreffelijk gecomponeerde verzen, wekt het de vrees, dat de Bruin bezig is via zijn orientatie naar de schilderkunst in het artistieke te belanden. Dit is, bij zijn dubbele aanleg, geen denkbeeldig gevaar. In zijn ‘Vincent van Gogh’ is, om 't woord eens te gebruiken, confrontatie met het eeuwige. Het is sterk geestelijk bewogen mèt de bewogenheid van Vincent mee. ‘Bij een Schilder’ sluit, met den schilder zelf, het ‘droomheelal der schilderijen’ af tot een verbeelde oneindigheid op linnen. Niet | |
[pagina 161]
| |
dit - het kan de invoelende objectiviteit van de Bruin zijn - maar de pieteit, die de dichter toont voor de eindige rust van dit droomwereldje is een aanwijzing, dat hij hier niet meer symbolisch ziet, niet meer geestelijk actief zichzelf is. Dit zou voor de Bruins Christelijk dichterschap, dat zoo ongewild programmatisch werd beleden in het openingsvers van zijn bundel, n.l. ‘Ingang’ zeer te betreuren zijn.
ELLY VAN BUUREN onderscheidt zich bij eenvoud van bedoelen door een intelligente gevoeligheid, doch haar verzen toonen weinig kracht ofgemoedswarmte. Franciscus (S), een verhaald beeld, ontwikkelt het thema met een zuivere opbouw en geruischlooze stijging. Dezelfde distinctie toonen ook Ziek Meisje (S.) en Herfstliedje (S.) Het bezwaar tegen deze verzen is echter hoofdzakelijk, dat zij ondanks een zuivere techniek weinig eigens hebben.
JAN H. EEKHOUT wiens ‘alles kunnen’ zoowel zijn kracht als zijn zwakheid is, laat zich tengevolge van zijn universaliteit van vorm en mee-beleving uiterst moeilijk ergens bepalen. Wat hij hier heeft afgestaan toont bij uitstek zijn spiritueel gevoel en etherische intuitie. De religiositeit van deze verzen is geen enkelvoudig verschijnsel. Zij is primitief en spiritueel tegelijk. De verzen Jezus verschijnt aan Maria (S.), maar ook Legende I en II (S.), Kleine Herfstwijze (S.) en Op het voorblad van een Boerenbijbel (S.) liggen in de sfeer van een occulte beleving. Het vervagen der grenzen tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke wordt soms ondergaan als het doorbreken van hemelsch licht, soms als de benauwenis van demonische duisterheid. Hemeldoorbraak in de verschijning van Jezus, waar God voor menschenoogen zichtbaar wordt in het verheerlijkt lichaam: onbereikbaar ver is jezus voor Maria geworden, nauwelijks buigt zich het gras onder zijn tred, zijn oogen zien door haar heen ‘over landen en zeeën der wereld’. Sjeoolvisioenen in de Legenden - uit nevels vormen zich de vage gestalten van uit hun graven opgeschrikte geesten der verlorenen. Als geëtst is het scherpe beeld van een boerenerf bij maan, met de bange vrouw binnen en de biddende man, wiens dorre aanroeping het demonisch huiveringwekkend uur niet kan bezweren (Kleine Herfstwijze). Bevend raakt Eekhout in zijn Boerenbijbel aan het geheim der goddelijk-creatuurlijke werkelijkheid: Naakt en geheim is de baring
der donkere gronden;
naakt en geheim is het bloeien
van bloemen en koren;
naakt en geheim is het wezen
der simpele dieren;
naakt en geheim is de drang der
wrochtende handen:
naakt en geheim is de dood van
alle dingen.
Ik kan U niet van d'aarde scheiden, Heer!
| |
[pagina 162]
| |
Gods verborgenheid openbaar in zijn schepping, naakt geheim, paradox voor het voelen zoowel als voor het denken. Dubbel gelaat der fenomenale wereld, ook voor het dichterlijk ervaren. Huivering en verlangen varen door dit prachtige vers. Maar niet evenzeer aardgebondenheid en religieuse wankeling?
BAREND DE GOEDE verraadt in zijn thematiek en poetische houding te veel, in zijn vormgeving te weinig jeugd. Verzen als Kruipend Bloed (S.), Matri (S.), Najaar (S.) en Voor Annie (S.) zijn naar hun inhoud typische adolescenten-verzen maar bovendien belast met een innerlijke onvrijheid, een prijsgegeven zijn aan innerlijke onopgeloste conflicten. De levenswerkelijkheid is versperd door een glazen wand. Hoe vreemd was het, om alles te gebruiken
alsof men het voor zich en altijd heeft,
terwijl toch naderhand het blijkt: een ruiken
aan wat dit leven nooit te éten geeft.
Barend de Goede lijdt eronder, dat hij zichzelf te zeer au sérieux neemt. Hij doet dat niet zonder een zekere gène en zoo ontstaat de cynische pose, de gespletenheid van innerlijke weekheid en verbitterd denken. Tusschen deze beide wordt zijn vers de adem uitgeknepen. Het blijft vlak, mist bewogenheid en komt niet los uit de impressionistische toon. Het Latijnsche ornament moet edele strakheid suggereeren, die wel past bij de versmaterie en -vorm van Gossaert, maar die bij de Goede op affectatie uitloopt. Is dit noodig? In Carmina Mortis Causa (W.) wordt de dichter vanuit de werkelijkheid des doods gedwongen, zijn gevoelsproblematiek te objectiveeren. En nu blijkt uit de hier en daar klare en gedrongen zegging, uit de beeldende scherpte, die er gevolg van is, dat Barend de Goede talent genoeg heeft - zoodra hij van zichzelf loskomt.
JAN H. DE GROOT wordt in de consolideering van zijn talent nog altijd belemmerd door gebrek aan verantwoordelijkheid, menschelijk en dichterlijk. Zijn kunst blijft afhankelijk van het toeval van 't oogenblik. Het scherpst blijkt dit uit zijn specialiteit, het berijmde krantenbericht, dat hoewel actueel, toch journalistiek oppervlakkig blijft. In zijn vormgeving is De Groot, - er is al herhaaldelijk opgewezen - slordig en onberekenbaar. Berijmde reportage is De Botsing (S.), de pater-missionaris wordt dood in het wrak van een verpletterde auto gevonden. Of dit werkelijk een gedicht is, wordt zeer twijfelachtig door de beide slotregels, die inplaats van een pointe een knarsend valsch slotaccoord geven. Tot dit genre behoort ook Bij Kazimierz Zielinski's Dood (S.), waarvan het beeld in elkaar zakt, zoodra we in de beide beginregels het sentimenteele fabeltje hebben doorzien: Een tijger doodt geen hert, terwijl het drinkt.
Hij steekt zijn muil terzijde in het water.
Noodlanding (W.) is een knap vers in secondentempo. Bokser (W.) geeft een uitstekend realistisch-kritisch portret van den krachtproleet en representeert daarmee Jan de Groots cultureele critiek. Delila (W.), een sonnet, is minder geslaagd in de | |
[pagina 163]
| |
vorm, dan in de bedoeling, de ambivalente ziel van Simson's verraderlijke geliefde te verbeelden. Het stoere en klankvolle Gdynia (S.) ademt een nationale geestdrift, een Hollandsch onderwerp waardig. Hoe eigen het ook is, dat De Groot in zijn Ballade der drie Koningen (S,) de figuren ontraditioneel in de menschelijke weifeling plaatst, toch staat het vers, misschien door zijn lengte, niet op het peil van goed werk. Het heeft een voor De Groot vreemdsoortige ouderwetsche verteldreun en vertoont naast enkele oorspronkelijke veel meer conventioneele wendingen. De Ballade der vierduizend Friezen (W.) toont het gevaar van dit populaire genre, dat vooral elastische dichters als De Groot met groot gemak en zonder eigen prestatie kunnen schrijven. Deze bijdragen zijn dus, zoowel wat inhoud als wat peil betreft, zeer...... gevarieerd. Opmerkelijk is het, dat De Groot iets beseft van de doodsangst van den modernen mensch, zooals die gecamoufleerd is in waaghalzig heldendom. Het hazardspel met het leven van automobilisten, motorrijders, vliegeniers, waar de kans afhankelijk is van 1/20 seconde afstand van weg tot boom
en dergelijke situaties bewijzen, dat de dichter gefascineerd wordt door de bliksemsnelle dood als complement van het bliksemsnelle leven van dezen tijd. Tevens weet de Groot, dat deze kans geen noodlot is, maar duidt schuchter en ingehouden op een voorzienigheid: Wie is het die mij vangen zal?
W. HESSELS' kunnen is sedert zijn bundel ‘Bevrijdingen’ markant gegroeid. Zoo toovert hij in zestien regels een Afrikaansche Tuin (S.) vol licht, kleur, stemming, stilte. Een prachtig miniatuur: Over de klipmuur beeft een net van schaduw
uit een der spleten schiet een hagedis
fonkelend in de rand van blauwe lis
en door de pure lucht zigzagt een zwaluw
............................................................
Het is een kleine tuin, zoo helderblinkend
Of hij alleen verdicht is uit het licht
en in een diepe droom te wachten ligt
totdat de stilte mee begint te klinken.
Met dezelfde uitgewogenheid van poëtische middelen beeldt Hessels in één greep lotgeval en oergestalte van den ruigen, godvertrouwenden Trekboer (S.) midden in de wildernis. Vooral de tweede strofe van Op de Tafelberg (S.) ziet de heerlijkheid der schepping met dezelfde tijdlooze, roerlooze rust, waarin de Afrikaansche tuin wordt geschouwd: God ziet de wereld zo, in droom verloren, -
als marmer is de witte brandingval
en roerloos als de bergen het groen dal
waaruit geen kreet, geen lach meer is te hooren:
............................................................
| |
[pagina 164]
| |
Zijn wereld, waarin eeuwen zijn als jaren.
En 'k denk hoe uit Zijn hoogte bij de zon
in eeuwigheid hij wel niet anders kon
dan in verrukking naar die wereld staren.
Wedergeboorte (S.), waarin de dichter zich door het nieuwe schoon, dat hem ontroert, laat verleiden tot de waan, dat in dit zonneland ‘sterven even zoet als leven’ is, wordt naar zijn zin weer opgeheven door De Duiker (S.). Doodsangst is hier symbolisch-visionair doorleefd. De duiker, steeds dieper afdalend in de duistere, geluidlooze afgrond, ziet demonische schimmen rond zich waren, steeds vormloozer en dreigender: Toen greep een angst hem aan,
oer-huivering die door zijn lichaam deinde,
om 's levens oorsprong, wreed en zonder naam.
Het vreemde graf (W.) is in zijn groote, bedwongen ontroering en zuiverheid misschien het gaafste van Hessels verzen: Wanneer ik dood ben, zal men mij begraven
in deze rode grond, die ik niet ken,
daar lig ik als een schip in vreemde haven
in een vreemd graf, waar ik verbannen ben.
............................................................
Maar in die aarde kan ik niet verteren,
wij moeten elkaar haten voor altijd,
want eeuwig, eeuwig zal ik daar ontberen
de zoete schoot, die ginds mij was bereid:
............................................................
waar gras en zachte bloemen helder bloeien
en wuiven in de lichte voorjaarswind
en in het geheimzinnig donker groeien
mijn lichaam langzaam en gedwee ontbindt......
In het prachtige Een wording met de Dingen (W.) benijdt de dichter, zelf ‘zonder geduld en rusteloos en vol troebelheden’ de dingen om hun onbewuste zelf-zijn; maar in Op de Grens van Dood en Leven (W.) brokkelt in een vizioen de wereld der verschijningen uiteen in een simul, dat kracht en fascinatie uitstraalt, maar in zijn zinverlorenheid geen houvast meer vergunt. Dit onzeker wankelen tusschen de geheimen van leven en dood krijgt, als in Hessel's eerste bundel, nog eens weer vorm in het subjectief gevoelde en vertrouwelijke Aan een vriend in de Oude Wereld (W.) waarbij het thema, droom en realiteit, het oude en het nieuwe vaderland, Holland en Afrika slechts een momenteel gegeven is: Toen wist ik: tussen dromen dwaalt ons hart,
verlangende een werkelijkheid te vinden;
jij daar, ik hier, in eender lot verward,
‘wij kennen noch den oorsprong, noch het einde’.
| |
[pagina 165]
| |
Hessels poëzie is romantisch, vindt zijn sterkste accenten alleen in een tijdloos natuurbeeld, maar is in zijn menschelijke aangelegenheden subjectief. Dat het menschenleven speelbal is van onbegrepen machten, verdwaald in onzekerheden, bedreigd door duistere demonie, rust alleen vindend in de eeuwige natuur, is een pessimistische menschbeschouwing, die voor Hessels begrijpelijk is, maar daarom nog niet aanvaardbaar.
ROEL HOUWINK opent met een raak, ironisch beeld van moderne menschelijkheid in Week-end (S.), waar in één gebaar de bodemloosheid opengaat. Het Pad (S.) is een wonderlijk-verstild vers. Slechts met behoedzame aanduiding wordt het geloof in de opstanding in Christus uitgezegd. Dezelfde teederheid omspeelt Herinnering (S.) aan eene, die heenging en de dingen, die zij aanraakte als zinloos geworden vormen achterliet. Franciscus (S.) breekt met een weeë traditie, die deze figuur tot een fondanten Frans heeft gemaakt. Houwink's beelding is rauw en vol aanstoot: En toen mijn mond wee was van bloed en pus
Boden Uw lippen mij den bruiloftskus.
Franciscus is een askeet en van Christus bezetene in een scherpe ornamentlooze mystiek. In De Eenzame (W.) tast de dichter liefdevol naar het wezen van een onmaatschappelijke, de zonderlinge vrouw met haar hallucinaties en laat beseffen, waarom dit leven met zijn angstig-symbolische signatuur: ‘narcissen aan het koele water’ het vreeselijke einde moest vinden. De Jager (W.) dwingt de paradox van den gevonden zoeker in een beeld van haast klassieke scherpte en elegantie: 'k Heb als een wild op U gejaagd
En U gezocht in 't diepst der wouden;
'k Heb U met boog en speer belaagd:
Niets heeft Uw vluggen sprang weerhouden.
Mijn hert, toen ik U eindlijk vond,
Zijt gij den hemel ingevloden.
Daar weidt Gij nu op Gode's grand
En vleit U op de sterrenzoden.
Met leegen buidel, blind en stram,
Is er de jager thuisgekomen,
Maar Gij hebt als een dolend lam,
Hem in Uw arm genomen.
De houding van den christen-dichter Houwink, den dichter onder curateele, in de crisis belijdt Gods Troubadour (W.). Sinds zwierf ik om van stad naar stad
En zing van heem'len, die 'k niet zie
En dank voor wat ik nooit bezat
En knielend, weet ik niet voor wie......
| |
[pagina 166]
| |
MUUS JACOBSE (K. Heeroma) vertoont als verfrisschend tegenbeeld met de jonge en jongste epigonen van het poëtisch overleefde laat-impressionisme een overschot aan leefdrang en werkkracht en een totale afwezigheid van passieve mijmering. Alles is bij hem nog in wording in een tempo, dat vooral in het begin van zijn optreden een verwarrende ontwikkeling van standpunten te zien gaf. Heeroma's sterke lyrische begaafdheid en zijn scherp, maar hoofdzakelijk intuïtief denken bekwamen hem evenzeer tot dichter als tot kritikus. Zijn hartstocht om te ontdekken, te ontginnen en te vernieuwen stempelen hem voorts tot een der actiefste figuren van heden. Zijn groote bedrijvigheid wordt gesteund door een vaardige en gemakkelijke beheersching van beeld en stijl. De grenzen van zijn kunnen liggen in Heeroma's aanleg en huidige levensbeschouwing, niet in zijn talent. Zijn sterke subjectiviteit doet hem alles in bepaalde indeeën-schema's wringen. In dit gebrek aan zelfkritiek, in zijn eigenwilligheid van vormgever tegenover de substantie toont Heeroma zich een romantische geest. Maar tevens daarin, dat hij geestelijk beklemd zit in de typisch romantische polariteit van denken en gevoel. Dit bepaalt onmiskenbaar zijn beschouwing van den mensch: religieus kiest Heeroma voor den exatischen, contra den rationeelen, cultured voor den dichterlijken, contra den burgerlijken mensch. Het ontgaat hem, dat er ook andere mogelijkheden zijn en dit verengt zijn visie op de werkelijkheid en verleent aan zijn poëtisch, kritisch en theoretisch werk bepaalde felle accenten, die alleen dragelijk zijn als men bedenkt, dat zij noodzakelijk voortspruiten uit de strijd, die Heeroma in eigen innerlijk voert. Typeerend is al dadelijk zijn Noach (S.), vooral in de primitieve grimas, waarmee de vader aller geloovigen uit de ark kruipt en in bacchantische dronkenschap zijn extase uitleeft. De pointe is overduidelijk: Jafet en Sem zagen het wel en zwegen,
Maar Cham, brave burger, kon er niet tegen.
En Cham dacht: Wat een rare vent! en lachte.
- - - - - - - - - - - - - - -
Daarom zal Cham vervioekt zijn al de dagen
Hij zal zijn teeken op zijn voorhoofd dragen.
En alle dichters zullen hem verachten.
Wachtvuur (S.) is alleen door zijn titel al een prachtige symbolische vondst: zomer en winter, duisternis en licht staan poëtisch voor bezieling en onmacht. De dichter moet ook hartstochtelijk kunnen verbeiden. Het persoonlijk motief is opgetild tot tijdlooze geldigheid. De Moeders (S.) treft de kern van oorlogswaanzin: moeders in vijandelijke landen offeren bloemen bij de beeltenis van zonen, die elkaar hebben afgemaakt. Dit vers treft door kuischheid van sentiment. Lazarus (S.) toont, hoe meesterlijk en tegelijk subjectief Heeroma's lyriek kan zijn: Toen hij weer thuis tusschen de zusters zat,
Dacht hij: zit ik hier niet als kind te prijken?
Want alle menschen kwamen naar hem kijken,
Of hij het heus wel was, en hoe hij at.
| |
[pagina 167]
| |
De hoon jegens den burger is in deze vier regels nergens expres en nergens te miskennen. Dit vermetele vers toont het gevaar van Heeroma's dichter-theorie in een romantisch-aesthetische omduiding van dit wonder van Christus' bramhartigheid: Lazarus is bedroefd, uit de hemelsche extase weer in de aardsche burgerlijkheid van het in 't eerste kwatrijn geschilderde gezelschap te bevinden! Hoe kan dit alles maar zoo? Ook Mozes, de waaghals met het roode bloed, werd bij de brandende braambosch door Gods heiligheid bestraffend geweerd. Dat heeft de fantasie zoowel als het denken, de theologie zoowel als de vroomheid en de dichterlijkheid te bedenken. Het is alweer de teugellooze extaticus Heeroma, die in Duizendjarig Rijk (S.) mystiek het eindig menschenleven verwijdt tot wereld-aioon, die uit de beklemming van den enkelen menschdood vlucht in de apotheose van het wereld-sterven. De ballade De drie kooien (W.) doet pijn. Hier neemt de dichterlijke hunkering naar bevrijding in de extase vormen aan van wreede en wellustige bloedsdrift. Wil Heeroma in vollen ernst de religieuze massapsychose der Doopers in Münster poëtisch idealiseeren tot een Godsrijk, waarvan hij rustigweg durft zeggen: Maar God is ver gebleven en Zijn rijk
Is door de macht der wereld overrompeld,
Als een te vroege bloei ineengeschrompeld
En neergevallen en vertrapt tot slijk......
dan blijven er ten opzichte van het christelijk dichterschap maar twee mogelijkheden voor hem. Of hij moet de bergrede en Romeinen uit zijn Bijbel scheuren - of zich bezinnen aleer hij voortgaat met dit levensgevaarlijk spel aan den rand van dionysische zwijmel. Het verdient scherpe kritiek, dat zoo'n thema deels half en half in onverantwoordelijke toeschouwershouding wat populair verteld, deels met felle accenten tot de romantische symboliek burger-dichter versmald wordt. De zesendertig kwatrijnen lange ballade heeft passages van groote schoonheid.
JO KALMIJN-SPIERENBURG schrijft een pretentieloos, maar zuiver vers. Ze is lief en vertrouwelijk, niet diep, als ze vertelt hoe het eigen kind haar leert beseffen, wie haar Moeder (S.) voor háár geweest is. Ontroerender is het vrouwelijk protest tegen den oorlog Vrouwen Vredesgang (S.). Graflegging (S.) is een correct vers zonder oorspronkelijkheid.
G. KAMPHUIS werkt zijn vers met uiterste zorg af. Vaste afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm geeft de indruk van een evenwicht, dat echter niet uit het hart van het gedicht komt. Gevoel voor muzikale nuance karakteriseert bijna elke regel, die deze dichter geschreven heeft. De teekening der beelden is fijn, maar nergens diepgekorven. De situaties neigen naar het idyllisch omslotene, de détails naar ornamentiek. Hartstochtelijke accenten zijn schaars en gedempt. Aanleg voor het monumentale heeft Kamphuis niet. Maar zijn kwaliteiten zouden hem tot grooter poëzie in staat stellen, als hij er in slaagde los te komen van het impressionistische levensgevoel, dat hem thans verhindert te eeniger plaatse concreet te worden. Zijn Mater Dolorosa (S.) is een na de drie beeldende | |
[pagina 168]
| |
beginregels wegzakkend vers, waarin de pointe het zwakst is. Rembrandt is oud (S.) mijmert rond de gestalte van den vermoeiden kunstenaar, die zijn herinneringen afweert, maar hoe wordt in hem nu 't vuur van vroege droomen
als schemergoud en gloed van ouden wijn
wakker tot dieper drift? zie, zie hoe zijn
visioenen branden in een vlamstil droomen,
............................................................
maar later als hij moe zich schikt tot slapen,
komt uit de schemer stille Jezus met
Zijn grondelooze blik; en aan zijn bed
begint Hij zacht als met een kind te praten.
In deze sprookjessfeer is Kamphuis niet minder in zijn element dan in het natuurbeeld, dat met Voorjaar bij Ransdorp (S.) vertegenwoordigd is. Daarvan is De Toren goed van compositie - de wijde ruimte trekt zich samen om het torenmassief, waaraan een in de hoogte bloeiende struik het oog verrast laat rusten. In Het Landschap overwoekert de subjectieve stemming de stof, het landschap wordt niet zichtbaar. Bruiloft te Kana (W.) maakt de entourage van dit feest idyllisch aanschouwelijk. Het is een bijzonder klankvol vers, waarin echter de dichterlijke exegese niet reikt tot de diepte van het wonder. Wel is intuïtief aangevoeld, dat hier herschepping, iets irrationeels geschiedt: hoe Jezus breekt de wet van ons verstand,
maar niet ten bate van overgave in het geloof, doch van het wegduizelen in erotische extase: neem dan, o man, vannacht je kleine bruid
in d'armen, heb haar grondloos lief, ervaar
in 't duiz'len buiten tijd en wil hoe daar-
in iets zich van de diepten Gods ontsluit.
Met dit directe contact der erotische mystiek schuift de dichter Christus uit deze situatie weg. De bedriegelijke vervoering van deze erotiek slaat in Rondeel (W.) in een dedésillusioneerde vermoeidheid om, die aan dit gedicht de spanninglooze monotonie meedeelt, karakteristiek voor de Europeesche poëzie rond 1900. Zijn pendant vindt dit vers in de Beaudelaire-vertaling Exotisch Parfum (W.), waarin de glanzende, maar oeverlooze romantiek zeer kenmerkend ontspruit aan één enkele geraffineerd-sensueele impressie. Het onbevangenste van Kamphuis' hier besproken verzen is Liedje ( W.): Een kleine stortbeek stroomt en zingt
tusschen de takken en de mossen
veel klaarder dan in alle bosschen,
waar water fonkelend opspringt....
| |
[pagina 169]
| |
Fijn en speelsch sprankelt dit frissche wijsje tot de laatste regel door. Het doet goed in zijn simpelheid, vrij als het is van de gevoelsverwarring, die jammer genoeg Aan een Vriend (W.) bederft. Als in de buurt van de pointe grove assonantie optreedt en het rhythme horten gaat, en dat bij een typisch muzikaal dichter, is er iets van binnen niet in orde geweest. Het slappe pathos der stichtelijkheid in de vier slotregels is daarom des te onmiskenbaarder verraderlijk voor gebrek aan innerlijke vorm: nu lig jij in een helder morgenuur
te denken, waarom alles zoo moest zijn,
en ik dwaal door den avond en stoot mijn(!)
denken stuk tegen een blinde muur.
............................................................
maar nog rest ons Gods zonlicht; zie, wij leven,
hebben hartstochtelijk lief, wat Hij ons gaf,
en bidden om Zijn Zoon, Die ons in liefd'
en dood, zin en verlossing heeft gegeven.
Persoonlijk heb ik meer sympathie voor de passie, waarmee Kamphuis Beaudelaire's De Afgrond (S.) herdicht: Pascal zag steeds zijn afgrond als hij zijdlings boog. -
ik weet: àlles is grondloos: daden, wenschen, droomen,
woorden! vaak voel ik, hoe de Angst, als een wind komend,
over mijn haren strijkt, die stijf staan, steil omhoog.
want deze ijzige windstoot uit het Niets is honderdmaal menschelijker, werkelijker, dan alle gemakkelijke vromigheid, waarin wij allen ons zoo verdacht vlot bewegen, Als W. Hessels is Kamphuis romanticus en impressionist.
KEES KLAP'S bijdrage onder de statige titel Twijfel en Zekerheden van Liefde (S.) - academische these? - handelt dan, als gezegd van de liefde. In berijmde vorm theoretiseert en reflecteert de dichter over de verhouding van zijn zielsvermogens tot de problematische existentie der liefde überhaupt en langs den weg van een methodische twijfelpoging de liefde in elken vorm niet voor non-existent kunnende verklaren, besluit hij aldus: Zoo kan ik liefde toch niet ontkennen:
't ontleden verstand ontwijkt
de erkenning, maar 't hart ervaart
het sidderen en voelt zich verrijkt
daardoor, zoo grootsch en zeker
en machtig, waarin 't zelf bezwijkt.
Ofschoon mijn uren zonder liefde zijn
kan ik de liefde niet ontkennen.
| |
[pagina 170]
| |
Dit is jammer. Na zooveel wijsgeerige analyse verdiende Klap meer succes met zijn negatie, zij het dan ook van iets, dat alleen maar in zijn subjectieve problematiek bestaat. Dat overigens deze poëzie geen lugubere grap, maar lugubere ernst is, blijkt uit het feit, dat deze meditaties vijf heele bladzijden vullen. Kees Klap heeft ook echte gedichten, goede gedichten geschreven. Waarom staat nu juist dit romantische gebazel in een verzameling die onze poëzie officiëel moet vertegenwoordigen?
TONY LAMMERS verschijnt met Drie-Koningenlied (S.), Recidivist (S.) en Gij Zijt (S.). De durf in deze gedichten is schijnbaar. Het eerste is kwasi-primitief, het tweede zou frappant zijn, als het wèrkelijk door een beurtschipper gezegd was. Nu is het alleen maar opzettelijk en vormloos. Het numineuze element in het derde gedicht is met stichtelijkheid omkranst en heeft derhalve nooit anders bestaan dan in het denkbeeldige. Tony Lammers schrijft zulke verzen veel te gemakkelijk.
WILLEM DE MÉRODE. Het prachtige oogstvers Polonaise Brillante (S.) heeft een pointe, die het alleen al tot een klasse op zichzelf opheft. De Zaligen (S.) is als kunstsmeedwerk. Zoo verbijsterend dicht en diep kan alleen de Mérode over liefde spreken. Sint Anna ter Muiden (S.) geeft een simpele plaatsbeschrijving, van zoo wonderlijk innig leven, gesponnen om een oud huis en een herinnering, dat alles de bedriegelijke vanzelfsprekendheid krijgt, die alleen volmaakte poëzie vertoont. De Erflater (S.) stemt met zijn diepzinnig thema Alles wat zich éénmaal gaf
Kan geen tweede heer verdragen
tot nadenken over wat de Mérode den erflater ironisch tot den gretig-zorgeloozen erfgenaam laat spreken. Erfgenaam kan nooit bezitter zijn - met de dood gaat alles aan God terug. In Het Kind (S.) keert de Mérode eenvoudig met één woord de biologische causaliteit der geboorte om en legt daarmee het wonder bloot. Man en vrouw vereenigen zich en als hun diepste wezen, transparant,
tot stralend licht gestolde brand,
verscheen 't kind, dat hen had ontboden.
Zoolang hij een vergeten doode is, zegent De Geboorteheilige (S.) liefde en paring met kroost, maar zijn wonderen houden op, zoodra met een kerk op zijn graf als bedrijf georganiseerd worden.
P. MINDERAA stond drie verzen af. Kerstliedje (S.), een kindergebed tot het kerstkind Jezus geeft scherpe cultureele kritiek in zijn aanroepen om heelende liefde, verteedering, zelfinkeer: Laat Mussolini vreemdbewogen
zoolang in spiegels van jouw oogen
dapper zichzelve aanzien, tot
| |
[pagina 171]
| |
hij weet: een nietig spel voor God.
En Streicher! Dwing zijn handen samen
zijn oogen blind in schamen, schamen
ja, doe hem schamen, kindje. Amen.
De sceptische peinzer en gevoelige idealist, die we reeds in Peter van Maarn ontmoetten, belijdt in Resignatie (S.) zijn smart om levens-onvruchtbaarheid. Als complement staat er Verloren Paradijs (S.) naast, romantische wenschdroom van een ongebroken menschzijn in schoonheid en argelooze liefde. Ook dit mooie vers heeft de ondertoon van bitterheid om aangevreten levensgevoel. Minderaa blijft een dichter van fijne distinctie.
H.M. VAN RANDWIJK's gedichten beelden den mensch in vrees en boven tusschen schijn en schuld. Het ontbreken van ornament en de rauwe realistiek van zijn beeld getuigt, dat zijn dichterschap geen geestelijk sieraad is, maar vorm van getuigenis des geloofs. De waarachtigheid, waarmee van Randwijk er alles aan waagt, tot zichzelf toe, komt voort uit het besef, in de solidariteit der zonde als creatuur machteloos tusschen zijn medeschepselen te staan. Alle andere gemeenschap onthult zich als schijn: Van de Gemeenschap (S.). in de strijd om een beter bestaan
zijn wij vechtend uiteengegaan
en wat wij nu nog gemeenschap heeten
is een grommende angst voor den dood
van wie zich verloren weten
op het dek van een lekke boot.
Is het ons zoo onder de kritiek Gods ontnomen, van de gemeenschap, van de veelheid te verwachten wat we in onze enkelheid niet kunnen, ook de vlucht in den tijd, in de toekomst is ons afgesneden. De beslissing kan niet meer uitgesteld, weggeschoven worden in een toekomstverwachting. Nu (S.) is de dies irae en tegelijk heden der genade. Aan dit heden is geen ontkomen mogelijk: Nu staat Gods teeken dreigend in de lucht!
De wereld door een vreemde schrik geteisterd
rekent de sprong tot een vergeefsche vlucht.
En wij, weerbarstig, maar beducht
en door Zijn snelle komst verbijsterd
vechten verbitterd om de laatste vrucht.
Gods dreiging treft ons niet alleen in ons idealisme, ook in elke zekerheid. Droom en werkelijkheid, dichterlijkheid en burgerlijkheid, schoonheid en bezit - alles in ten diepste verdacht. De demonie der zonde is het, dat in deze wereld voor ons geen schoonheid, liefde, geluk, bezit en zekerheid bestaat, die niet tegelijk verzoeking en afval wordt. Gods kritiek jaagt ons overal uit weg. Wij zijn Verdrevenen (S.): | |
[pagina 172]
| |
Vanwaar? Geen heeft de stap gehoord
en niemand heeft een stem vernomen;
wat achteloos is aangekomen
heeft plotseling ons geluk vermoord.
............................................................
Gedreven uit een licht gebied,
goud glansde om de zwartste dingen,
sterven wij aan herinneringen
en willen terug, maar kunnen niet
............................................................
nu zelfs het steilst vermeende pad
ons dwingt in 't lest tot dieper dalen......
Zoo is er dan geen aanschouwelijke zekerheid, doch alleen de belofte, waaraan wij appelleeren: God! Zoo gij ons wat beters gunt
dan zonder uitzicht te vergaan,
zeg ons, dat op het donkerst punt
Gij als een deur zult staan.
Zelfs binnen de omtrek van Van Randwijk's vijf verzen in deze bundel blijft het niet bij de bede: Zeg ons! Hij ontmaskert niet alleen, maar verkondigt ook. De gloeiende kern in het leven van dezen dichter is zijn zuchten, met alle creatuur, naar herschepping. Hij gelooft in dit wonder. Hij gelooft erin met dezelfde onvoorwaardelijkheid, waarmee hij zich als mensch weet te staan op zijn schriftuurlijke plaats: als Kaïn, geteekend, vluchtend voor God. Recidivist (S.) herkent onszelf in de gelijkheid van het zondig vleesch. Pas in deze identificatie met het uitvaagsel wordt verlossing werkelijk. Deze recidivist heeft ‘zevenmaal in de bajes gezeten’ eer hij tusschen twee bumpers geknepen werd: Toen was hij dood. - Maar één van zijn vrienden
heeft op zijn graf deze woorden gezeid,
dat hun makker altijd ‘Ons Lief Heertje’ beminde
en nu vrij was tot in eeuwigheid.
...............................................................
En niemand kan zeggen: Dit is een leugen
want niemand van ons heeft naast hem gestaan,
en het hemelrijk is voor hen die niet deugen
en voor zondaars is Christus doodgegaan.
............................................................
En zoo gij dien man hebt veracht in dit leven
vreest niet als ge hem hierboven ontmoet,
want de dief en de burger zijn er om 't even
twee zwarten, gereinigd door hetzelfde bloed.
| |
[pagina 173]
| |
Hier zullen de stichtelijken probeeren te praten over aanstoot. Maar de aanstoot is dan de stichtelijkheid, deze schoonheid der vroomheid, die God uit Zijn mond spuwt. Kan iemand stichtelijke praatjes vertellen, wiens diepste angst is, dat hij Gods barmhartigheid zou kunnen ombuigen tot misdrijf? Soms (S.) is een niets ontziende zelfkritiek: Soms als ik bij je ben
in je veilige liefde geborgen,
een geluk dat geen schaduw kent
dan het naderend afscheid, morgen,
ben ik bang, dat die blijdschap niet
ontvangen is, maar misdreven
in het laatst ommuurde gebied
waar wij God geen gelijk willen geven.
Misschien is dit het eenige gedicht, waar nog iets romantisch in is. Maar het geeft blijk, hoe ernstig Van Randwijk het gevaar van de menschelijke situatie onder het oog ziet
P. VAN RENSSEN († 8 December 1936) was geen sterk talent. Hij had een doorn in het vleesch, de strijd van zijn liefdevol hart tegen zijn overgevoelig enkeling-zijn. Deze strijd heeft van zijn leven gemaakt, wat wij onnadenkend en hoogmoedig ‘een maatschappelijke mislukking’ durven noemen. Zijn kinderlijk hart was te aarzelend, om te vechten en vast te houden. Zoo moest hij zich zien ontglippen, wat hem het liefst was. Stil, zóó is 't sprookje (S.) spreekt van die breuk, lang geleden gestagen, niet geheeld: Stil, zóó is 't sprookje van haar schouders, wit
zijn ze, en van haar armen, wit, en altijd stil
zijn ze, in hun zachtheid weg, een vlijen.
Mocht zoo zacht naar mij haar ziel zich ademen
zoo stil altijd naar mij, in haar zachtheid weg,
zoo met hare witheid komen en mij drenken
met zich, omdat ik open ben, naar niets mij keeren kan
zoo, van een zucht te beschadigen, van pijn verreten
naar deze teederheid......
Alle bitterheid heeft zichzelf gevonden in dit ééne woord: sprookje. Eens verscheen ze (S.) en Dat ons Verlangen (S.) zeggen het duidelijk: wat Van Renssen verlangde, kon de wereld niet geven. Dat ons verlangen naar het liefste gaat
dat misschien in de wereld niet bestaat
en in zichzelve 't heil des levens vindt,
zoodat de ziel, hoe eenzaam, toch bemint,
hoe ijl, zich warmt, hoe arm, vervuld mag zijn
het is der wereld ijdelheid en schijn.
| |
[pagina 174]
| |
Ook voor hem bleef maar één uitweg uit de doolhof van het leven. Wat buiten u is, ziel (S.) getuigt van het rustpunt in dit geslingerd bestaan: Wat buiten u is, ziel, ge weet het niet.
En ook uzelf, o ziel, doorgrondt ge niet.
Ge wandelt onbekend in 't onbekende,
Maar bijster des zijt gij het leven niet:
Want wat, o ziel, gaat u de wereld aan -
God kent alleen 't geheimnis des bestaans,
En waar uw diepte mondt, is bij Hem zeker;
Bid Gij hem slechts, om Zijn geheimnis, aan.
J.A. RISPENS behoorde tot de poëtisch zeer zwakke groep van het eerste Opgang, nabloei van het poëtisch individualisme. The Seagull (S.), een staal van kernlooze indruksberijming, De Veenplas (S.) een natuur-zielebeeld volgens het bekende recept en Epiloog (S.) een nog zwakker idem met nog sterker de geef-en-neemhouding van deze periode behooren tot een langzamerhand gelukkig legendarisch wordend verleden. Rilke (S.) heeft Rispens in een sonnet willen beelden: Zijn metrische arabesken, woordenkronkels,
Verstrengelen zich tot een labyrinth,
Waaruit soms plotseling zich een beeld ontwindt
Als 't schemerige flitsen van karbonkels.
Dat is inderdaad Rilke gezien door een impressionist. Wat er meer volgt, ook niet bijster diep van begrijpen, kan deze blunder niet meer ongedaan maken.
W.A.P. SMIT gaf ons in 1927 zijn waardevolle bundel ‘Feesten van 't Jaar’ en sindsdien nog maar weinig. Met voorliefde beeldt hij Bijbelsche gestalten in vrije exegese en met psychologische versiering. De Wachter (S.) is een vrij gevonden figuur, hij houdt bij hun vertrek Naomi en haar beide schoondochters aan de stadspoort aan. Het tafreel heeft een erotische element, dat in de pointe een gelukkige keer neemt. Ruth (S.) en haar belijdenis onderbouwt Smit met sexueele psychologie. De waarde van deze methode, op Bijbelsche gestalten toegepast, is voor 't minst twijfelachtig. God plaatst ze in de openbaring en deze plaats kan door onze psychologie slechts onduidelijker worden. Schuld (S.) aarzelt aan de rand van het sentimenteele, zoowel naar vorm als substantie. Van de kennisse Gods (S.) experimenteert met rhythmisch proza en dikt de rauwheid van beelding wat aan, waarmee het vers ‘Zooals een Vleermuis’ indertijd vele argelooze vromen zeer ten onrechte ontstelde. Dat vers was voortreffelijk. Deze nieuwe poging bevredigt niet recht. Passages als: En onze ademstooten
Tilden zoo wild dien last,
Dat er bloed werd meegezogen,
Afdruipend langs onzen mond......
| |
[pagina 175]
| |
en: Nu zijt Gij voorbij
De hemel is blauw,
Wij zien een madelief
Met een geel hart......
zijn te opzettelijk wrang of te naïef, om innerlijke noodzaak te hebben, Daarmee valt èn vers èn experiment.
AB. VISSER heeft in zijn Vers, Winter en Fietstocht (S.) genoeg aan een aesthetisch oppervlak, inpressionistisch en fijn van radeering. De overgangen van het natuurlijke naar het geestelijke, waarin deze schilderijtjes uiteenliggen, zijn bijna vrouwelijkvroom. Utopia (S.), als poëzie het rijkst geïnstrumenteerd, laat in spiegelbeeld meer werkelijkheidsbesef zien, dan de drie andere te glad en gemakkelijk geschreven verzen.
A. WAPENAAR vervult in vers en essay nog steeds zijn bescheiden taak. Voortgekomen uit de school van Gossaert schrijft hij uiteraard onmoderne verzen. Zuiver gevoel en eenvoudig, innig Christendom laten dit bezwaar gemakkelijk over het hoofd zien. Pinksterlied transponeert in de trant van deze school het natuurlijke in de sfeer van het geestelijke subject. Ook het innige gebed Geef mij, Heer (S.) geeft deze bepaaldheid te zien. Gethsemane (S.) licht, bij alle objectieve ingang tot dit gebeuren, toch met voorliefde de ‘eenzaamheid’ uit de situatie. |
|