Opwaartsche Wegen. Jaargang 15(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] [Gedichten van Willem de Mérode] Willem de Mérode: De vlucht Onder de breede schermen van de ceders Stond 's avonds laat nog als een heete zuil De zware harsgebalsemde zomerlucht. Laag boven de aarde als barnsteenen oogen Loerden de groote doffe steenlantaarns. Gij sloot den harden zweetgelooiden gordel Eng om mijn lend'nen, als een lange vlam Sloeg 't stalen zwaard aan mijne naakte zijde. Spookachtig uit de tastbre duisternis Verscheen als uit een weggegleden wand Uw witte ros; gij zwongt me in 't harde zadel En zaagt mij na, toen ik in 't niet verdween. [pagina 154] [p. 154] Willem de Mérode: Haat De priesters hebben mij altoos gehaat Omdat ik orthodoxer ben dan zij, En geen papiergeld plak op godgezichten, Om omgekocht stom, doof en blind te zijn. Ik voeg mij naar 't onwankelbaar beschikte. De goden heerschen en wij moeten bukken. - In 't rommelen van vette papebuiken Hoor ik geen godsspraak, maar ik ruik den duivel. Men toont zijn vrijzijn niet door slaaflijk dienen, Maar zuivert met één forschen schop zijn huis. [pagina 155] [p. 155] Willem de Mérode: Voorjaar De hagelbuien raatlen door den hemel. De bamboestangen klapperen luidruchtig. De wilde ganzen trekken krijschen verder. Het water kreeg een korten snellen golfslag. Het gele leem vertroebelt de rivieren. 't Heldere van de zee trekt zich terug. Het wilde voorjaar spiegelt in mijn oogen. Ik voel een schok door 't plekje roerloosheid Dat mij aan hemels stille midden bindt. Ik zie u aan, gij slaat uw oogen neder. 't Is voorjaar, en een stem zingt in ons beiden Dat ik zeer sterk ben, en nu zaaien wil. [pagina 156] [p. 156] Willem de Mérode: Het menschenlot De nacht grenst aan den dag, en aarde aan hemel. Er is geen scheidslijn tusschen deze twee. Geen niemandsland bevindt zich tusschen beide Waarin wij ons neutraal bezinnen kunnen En ons toekomstig woonoord vrij verkiezen. Hier zijn wij, en een eeuwige seconde Belet ons om den hier geheven voet Daar neer te zetten, ach, en 't hier begonnen Glimlachen is nog niet geheel ontbloeid Als wij reeds zitten in des hemels midden, En niet meer weten wien ons lachen gold. Dwars door ons leven gaat de groote golving; Goden en duivlen scheuren ons uiteen Als zij probeeren ons geheel te winnen. [pagina *1] [p. *1] KINDEREN IN TUIN - 1935 Hubert Bekman DOOD KINDJE MET VROUW EN KOE IN LANDSCHAP - 1934 Hubert Bekman [pagina *2] [p. *2] MOEDER MET KIND - 1936 Hubert Bekman THAÏS - 1936 Hubert Bekman Vorige Volgende