Zelfportretten van thans levende kunstenaars
Begin Mei is in de zalen van ‘Voor de Kunst’ te Utrecht een tentoonstelling van zelfportretten gehouden, die te merkwaardig was om er niet het een en ander bij aan te teekenen. De tentoonstelling omvatte een kleine 70 portretten, was niet volledig, doch maakte ook zóó reeds een uitermate verwarrende indruk, bewerkt door het feit dat hier geen verzameling van geschilderde menschen aan de wanden hing, maar een collectie grimassen, voor een gedeelte althans. Een kunstenaar portretteert een ander allicht onbevangener dan zichzelf. In het portret zal hij eerder de vereischte harmonie tusschen ‘vorm en inhoud’, persoonlijkheid en picturale verwerkelijking bereiken, dan in het zelfportret. Vooral in dezen tijd, nu zelfs schilders analyseeren en ieder als de dood het traditioneele schuwt.
Zoo verschijnt dan, om een enkel voorbeeld te noemen, C. Roelofs' physionomie als een grimlach, opgehangen aan een pijp. Lambert Simon's portret, met een tot drie maal zijn normale lengte uitgerekte hals, is slèchts hautain, evenals J. Voskuil. Wiegersma verstopt zich achter romantische verfwolken, Paul Citroen zeept zich in, Else Berg kijkt ons aan als een sfinx, Karin Leyden slaapt onder een berg van maskers en Joep Nicolas heeft zich toch werkelijk met àl te veel barokke zwier omgeven. Dat alles is òf psychologisch òf picturaal wel erg interessant, maar het is niet beide in één. De problemen van de verf zijn niet tevens die van de psyche - of omgekeerd. Zij hechten zich vast aan een pose, of aan een anecdote. En dan dient men, voor het zelfportret, de voorkeur te geven aan traditioneeler uitingen, die nog niet dadelijk burgerlijk behoeven te zijn. Dat ook werd op deze tentoonstelling bewezen: door Lizzy Ansingh en andere schilderessen van haar generatie, door eenigen, die een zekere geestelijke ingetogenheid aan smaak en vakmanschap paren: Jan Boon, E. Fernhout, Louis Schrikkel, Jan Wittenberg, de archaïseerende Henri v.d. Velde en, vrouwelijk, Sári Góth.
Jan Sluyters zond een zeer onuitgewerkte voorstudie, waaraan ‘niets te genieten viel’, maar die vollediger mensch vertoonde dan in het heele gezelschap te vinden was. Men zou zich willen afvragen of de minutieuze zorgvuldigheid van de zakelijken Pijke Koch en Willink, twee der belangrijksten overigens, daartegenover geen overbodige moeite was. Maar het heeft geen zin dit te vragen, omdat hun zorgvuldigheid, bij Koch bijna sadistisch, bij Willink minstens pijnlijk, het wezen uitmaakt van hun kunst. Dat is het