zijn; natuurlijk! Maar waarvan? Toch niet van de Waarheid? En zoo neen, hoe kan hij dan buiten ‘theologie’! Wat moet hij met zijn krom en duister ‘persoonlijk geloof’ alleen in de kou? Verhongeren immers en verdwalen! De Waarheid laat zich niet als een ster van den hemel plukken. Bruning merkt hieromtrent op (blz. 139): ‘Het bezit der waarheid resulteert niet in rust, maar in waken, onaflaatbaar op zijn hoede zijn, bidden, strijden, werken. Ook de waarheid is een brood, dat in het zweet des aanschijns verdiend en bezeten wordt. Elk waarheidsbezit wordt van aanvang tot einde bedreigd, ondermijnd. Elke waarheid loopt kans, zoodra zij den mensch wordt toevertrouwd, onwaar begrepen, onwaar geleefd, onzuiver bezeten (of misbruikt) te worden, èn, zoo niet kettersch geleerd, toch kettersch geleefd te worden. De waarheid eischt rustelooze afweer, rustelooze aanval, rustelooze contrôle, rustelooze zuivering. Zonder dit is de waarheid (ook het Evangelie) even gevaarlijk als de leugen: zij ontaardt er onmiddellijk in’.
Indien men er zich voor hoedt het bovenstaande zóó te verstaan, alsof God ons noodig zou hebben om Zijn Waarheid te verdedigen, enz. - gelijk het ook door den schrijver, naar uit het verband blijkt, niet wordt bedoeld, doch het veeleer beschouwt als een beschrijving van de houding, waarin het ons gegeven is de waarheid te ontvangen, zal het duidelijk zijn, dat een dergelijke houding zonder ‘theologie’ niet mogelijk is. En aangezien de dichter als Protestantsch dichter niet buiten de Waarheid kan, kan hij ook niet buiten de theologie. Ja, wij kunnen nog verder gaan en zeggen, dat hij in de riskante situatie, waarin hij verkeert de theologie broodnoodig heeft; doch dan niet ‘een’ theologie, b.v. die van Kuyper, Barth of Chantepie de la Saussaye om ‘bij te zweren’, maar de theologie van het vleesch geworden Woord om van te leven, zooals deze - thetisch of antithetisch - overal te vinden is, waar menschen zich in oprechtheid bezonnen hebben op de Waarheid van het Evangelie en op haar alleen.
Wij kunnen nu eenmaal in den tegenwoordigen tijd niet meer volstaan met ‘aan te nemen’ wat wij ‘geleerd’ hebben. De Waarheid moet opnieuw levend worden in ons. Zij moet ons aansteken met haar vuur. Wij moeten ‘branden’, anders kunnen wij als geloovigen niet leven.
De burger laat zich niet aansteken. Hij is als de dood voor vuur en vooral voor het heilig vuur der Waarheid, dat ook het eerbiedwaardigst hout niet spaart, als het dor geworden is. Maar de dichter kan zonder vuur niet leven. Als het heilig vuur hem niet aangrijpt en verteert, doet een onheilig vuur het. Dan brandt hij op in zelfverheerlijking of in den vlammenden roes zijner zinnen.
Maar hoe kan hij weten of een heilig of onheilig vuur zijn hart in lichter laaie zet zonder ‘theologie’; want de Satan is listig en kan met vele vrome praatjes zijn fakkel in ons leven werpen? Het antwoord moet luiden: zonder ‘theologie’ kan dit niet. Zonder een voortdurend getrouw en gehoorzaam zoeken naar de Waarheid in de actueele situatie van ons leven en van ons werk; zonder een waakzaam en nuchter contrôleeren en confronteeren van ons denken, handelen en dichten ten overstaan van Gods Woord, naar het ons vlekkeloos en volkomen in de Schrift gegeven is; zonder een hooren naar dit Woord, zonder een bidden om dit Woord, is het onmogelijk hier en nu een Protestantsch dichter te zijn.