Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
I.Volgens Ocko van Scharl, een der oudste maar tevens onbetrouwbaarste Friese kroniekschrijvers, werd in 339 aan de Lauwertzee een stad gesticht door een kloosterbroeder, Odilbaldus genaamd. Deze stad lag tegenover Oege en heette Ezon, of Ezonstad. In 357 vernielde een brand de jonge nederzetting maar reeds in 377 bouwde Udolph Haron de huizen wederom op. In de loop der volgende eeuwen werd Ezon mede als gevolg van haar gunstige ligging een bloeiende haven en koopstad. Eén nadeel echter was aan haar ligging verbonden. De bodem bestond hoofdzakelijk uit een diepe laag veen, zodat reeds vroeg de bevolking door zwaar heiwerk en het aanleggen van dijken en het graven van kanalen, hun stad tegen verzakking in het veenmoeras en tegen stormend zeewater moesten beschermen. De voornaamste handelsproducten waren hout, gedroogde vis, en bont. Maar ook granen uit de oostzeeprovincies. Voorts barnsteen, amber en bergkristal. Een gouden tijd brak aan. Zelfs tijdens de invallen der Noormannen bleek Ezon sterk genoeg te zijn om deze roofridders te weerstaan. Helaas, in 808 kwamen de Vikingers zo snel de Lauwerts in dat de stad bij verrassing genomen werd. Sy plonderden en hebben het geheel in brand gestoken en sijn daerna mit goeden buyt vertrocken; de omliggende lande kwamen terstont omme ontset te doen en de brant te lessen, dogh alles was vergeefs, wijl het vier so hevigh ontsteken was, dat men 't geensins weer lessen konde, sodat de geheele stadt verbrande, uytgesondert 24 huysen, die van hart dack waeren, ende sij begonnen in t selfde jaer weer te bouwen, want haer veel hulpe gesonden wierd van de omliggende landen in t bysonder van die van Stavoren. Nog geen 2 jaar voor deze datum deed de St. Thomasvloed groote schaede aan Ezon, want een groote stuck van de walle mit huysen dreef wegh in see...... | |
[pagina 125]
| |
Nog vele malen schijnt de stad door watersnood geteisterd te zijn, maar telkens richtte men Ezon weer op. Machtiger dan ooit versloeg de stad de woeste Viking Rollo, die in 874 half Friesland in slavernij wegvoerde. In 1164 kwam het zeewater bij de Juliana storm tot voor de stadspoorten, terwijl de Allerheiligenvloed vlak daarop de slappe veenbodem ernstig verzwakte. In 1219 teisterden de eerste Marcellusvloed en de St. Lambertusvioed de stad. Zo naderde 1230. Het jaar van de ondergang van Ezon. De veenbodem was losgewoeld en ondermijnd, de stad lag op een grote turfplaat, die slechts met een smalle vaste verbindingsstrook aan de wal verbonden was. De najaarsstormen met geweldige waterdruk zetten de veengrond in beweging. Eerst nauw merkbaar, later en onverwacht met zulk een kracht dat de stad met paalwerk, dammen, schoeing en dijken wegdreef en ten onderging. So is Ezonstad weggespoelt, sodat nauwelijks 10 huyskens overigh bleven. De schoone Poorten werden uytgeroeid, de graften mit slyck bedekt, dervoege dat men niet mercken konde, datte ooyt een Stadt geweest waere. Echter nog altijd liggen ten Noorden van de Lauwerzee de fundamenten der eens zo machtige koopstad. (Naar een feuilleton van Dr. M. Wagenaar in het Algem. Handelsblad). | |
II.De Hollandse kroniekschrijver van Goor verhaalt in een werk uit 1774, hoe in West-Brabant, in de buurt van Breda zich een groot aantal Noormannen in de 9e eeuw blijvend gevestigd hebben. Hij neemt dit altans als vaststaand aan, al doet het verhaal ons, zoveel later, meer aan een sage, dan aan historie denken. Van Goor vertelt gelezen te hebben in een zeer oud boek, dat in de, uit de 13e eeuw daterende Onze Lieve Vrouwe Kerk bewaard werd, dat een groot aantal Noormannen zich in de onmiddellijke omgeving van Breda vestigden, na de Maas en de Mark zover mogelijk opgevaren te zijn. Zij vormden een belangrijke scheepsmacht der Vikingers en waren door hun koning uitgezonden om een dochter van hem te begeleiden op haar tocht naar haar bruidegom, de koning van Engeland. Het schip echter waarop de koningsdochter zich bevond, verging. Haar begeleiders durfden nu de jobstijding noch aan de vader, noch aan de bruidegom over te brengen, daar hun leven daarbij in gevaar zou komen. Zij besloten ten slotte zich in deze gewesten blijvend te vestigen. In hoeverre dit verhaal op waarheid berust is moeilijk na te gaan. De genoemde geschiedschrijver gelooft er stellig aan. In een plattegrond van de stad Breda, tekent hij op bepaalde gedeelte aan: Hier hebben de Deenen gewoont. In ieder geval hebben deze Denen in de omgeving van Breda niets blijvend achtergelaten. Wel elders. | |
[pagina 126]
| |
West-Kapelle op Walcheren blijkt van oorsprong een nederzetting van de eens gevreesde Noormannen te zijn. (Naar een artikel van B.C. Mante in ‘Het Korenland’. Jan. 1935). | |
De verwerking der combinatie.Ezonstad, rijk geworden door haar bloeiende handel, verdraagt de weelde niet. De stad verwordt. De stadsraad verwaarloost de dijken ondanks de waarschuwingen van de stadsbouwmeester. Op een stormochtend inspecteert des bouwmeesters zoon in gezelschap van een rijk koopmanszoon de schade aan de wallen toegebracht. Zij ontdekken twee schipbreukelingen. Vikingers, de Noorse koningsbruid en haar dienaar. Om de jonge vrouw ontstaat een twist. De rechtschapen bouwmeesterszoon verjaagt tenslotte de verdorven belager en de vondelingen komen (zij geven zich uit als broer en zuster) als dienaars in het huis van de bouwmeester. Vanaf dit moment is de koopmanszoon de grote stoker en verrader tegen het huis van de stadsbouwmeester. Aan dit verraad en de voortwoekerende gevolgen gaat tenslotte de stad ten onder. Op een stormnacht voltrekt zich het Godsoordeel. Een engel verschijnt aan de beide monniken, dijkwachters en kondigt de ondergang aan. Zij die geloven zullen de wijk nemen via de Zuiderweg naar het Klooster. De monniken bidden om behoud der veste als er eindelijk tien gelovigen mochten gevonden worden. De engel zegt toe om hun levens de stad te sparen. Maar zij verspoelt in het schuim der Lauertzee, daar slechts zeven zielen de wijk namen en gered werden. Onder hen bevinden zich de Noorse en des bouwmeesterszoon. Het geheim van haar koningsbruidschap is hem bekend geworden toen hij haar eens zijn liefde verklaarde. Zijn liefde wordt ook beantwoord, maar zij nemen afscheid, ieder de plicht jegens volk en land boven de persoonlijke liefde stellend. De Noorse vertrekt naar Albion. De jonge architect blijft om een nieuwe Ezonstad te bouwen. De hier volgende delen, bevatten de Proloog, het eerste en het vierde bedrijf. | |
Ezonstad. Proloog.Odilbaldus, als verschijning, staat op een zandheuvei buiten de stad en spreekt de volgende proloog. Odilbaldus: O Ezonstad, gij trotse, gij schone en rijke veste.
Eens hieuw ik d'eerste stam voor d'eerste schaam'le hut.
En wierp een dam tegen 't oproerig Westen
zodat, spijts storm en golfweld gij welbeschut
uitgroeien kondt. En gij verrees zeer welgelegen.
Een haven aan de zee. O Ezonstad gij trotse
gij jonge koningin, bloeiend onder de zegen
van de gebenedijde, de grote zone Gods.
| |
[pagina 127]
| |
Zie, om de donk're Noord voeren de schepen binnen.
Zij brachten kostbaar bont en 't zware eikenhout.
En uit het Westen losten zij fluweel en kant en linnen.
Het Oosten bracht u graan, het vloeiend korengoud.
Uw zonen gaarden schatten, geen koning kon zich meten
met al hun pracht, hun statie en hun zwier.
Uw docht'ren, lijk vorstinnen aan hun zij gezeten,
pronkten met d'eed'le tooi van paarl, robijn, safier.
O Ezonstad, gij trotse, gij schone en rijke veste.
Hoe hebt gij God verzocht, hoe uwe ziel besmet.
De weelde van het goud, verdierf het allerbeste.
Uw ootmoed, uw geloof, uw kinderlijk gebed.
Waak op, reeds balt God's vuist de heem'len saam tot wolken.
Lichtschichten splijten wit, dreigende duisternis.
En stormen geselen de grauwe waterkolken.
En brijzelen tot stof wat nog uw luister is.
Dood schatert op uw kreet en zwaait zijn zwarte wade
over uw kind'ren uit en smoort uw laatste klacht.
Vergeefs, vergeefs. De hel kent geen genade.
Uw laatste nacht rukt aan, O Ezonstad, de nacht.
| |
Eerste bedrijf.Helgo, de zoon van Ezonstad's bouwmeester wandelt met zijn stadgenoot Ander, de zoon van een schatrijk koopman, langs het smalle strand, op de morgen na een hevige stormnacht. Helgo is door zijn vader uitgezonden om de schade aan wal en dijk op te nemen. Aan het einde der wandeling ontdekken zij twee schipbreukelingen, Noormannen. Deze blijken een man en een jonge vrouw te zijn. Helgo:
De storm heeft heel de kust rond Ezonstad geschonden.
Zie golven overvloeien de ingedijkte gronden.
Het water jaagt tot aan de voet der Noorderpoort.
Ach, had de Raad der stad naar Vader's woord gehoord.
Ander:
Hoe zo, mijn vriend wat vreesde uw vader's harte?
Helgo:
Niets dan het laf verraad der slappe zwarte
bôôm, het veen, waarop de stede staat.
Ander:
Ach, zoveel jaren, eeuwen, kennen wij dit kwaad.
Nog staat de veste sterk op 't zelfde fundament.
Waarom zou deze nacht........ reeds in de vroege lent'
hebben drie zware stormen de stad en kust belopen.
Helgo:
Mijn vader weet hoe duur de Raad dat moet bekopen.
De dijken konden nauw de felle druk weerstaan.
Zie toe. 't Water is grauw van leem en schoeing spoelde aan.
Ginds ligt de zwaar geschonden ring der Noorder waterwering.
| |
[pagina 128]
| |
Ander:
Wij bouwen wel ter tijd een nieuwe en sterk're kering.
Helgo:
Nog vloeit de vloed wild uit de breuk terug.
Ander:
Laat stromen vriend, mij dunkt, dat kan het niet te vlug.
Helgo
(de kust verder langs speurend):
Ziedaar, de zee heeft deze nacht een andre prooi gevangen.
Buigt daar een wrak omhoog? Het lijkt een Noormansschip.
Ander:
Der volkren rovertroep, der landen en zeeën schrik.
Dan heeft de beul voorwaar gerechte straf ontvangen.
Helgo:
Zou er nog leven zijn? Daar schijnt iets te bewegen?
Ander:
Het zal een visser zijn uit Oege, die zijn zegen
in zee uit legt en op het vloedtij wacht.
Helgo:
Een man staat wank'lend op en tilt een zware vracht.
Het is een krijger, ik zie zijn helm opblinken
en 't staal van borstkuras. En aan de linker
arm draagt hij een schild. Zie, vonkend licht
kaatst in de schuwe zon. Het is een vreemd gezicht.
Sta op mijn vriend, kom mee, wij zullen hen begroeten.
Ander:
Pas op verraad, Helgo, een Noorman te ontmoeten
Gold tot vandaag een vijand en nimmer nog een gast.
Helgo:
Hij struikelt, valt bijna onder zijn zware last.
't is vreemd, mij zegt een stem: Hij is in nood.
Ander:
Een Noorman? Kom Helgo, wij slaan de kerel dood.
(Ander trekt zijn zwaard).
Helgo:
Neen Ander wacht, hij legt zijn last in 't zand.
Hij draagt een vrouw, zij leeft, ik zag haar hand
vastgrijpen aan zijn hals.
Ander:
Voorwaar een goede vangst
Wij slaan de Noorman dood.
Helgo:
Deez' lieden doodsbeangst?
Neen.
Ander:
Wat al bezwaar? Is zij geen schone buit?
Ik voer de veste in een nieuwe en vreemde bruid.
Helgo:
Zwijg Ander, steek je zwaard terug, wij leven tans in vrede.
Je zucht tot doden vriend, kent slechts een and're reden
dan eed'le toorn om wat zijn volk misdeed
toen Ezonstad door Noormansvolk bij overval zo wreed
gebrandschat werd, de manschap in het veld
aan 't oogsten was, te laat kwam toegesneld
en vrouwen stervend vond op 't brandend puin der huizen.
Ik ken 't verhaal als gij, ook mij vervult afgrijzen.
Maar wat gij wilt is laffe moord uit vuige zinnelust.
De zoete pest doorwoekert heel de stad en kust.
Ander:
Schijnheilige laat los, ge wilt haarzelf tot buit.
| |
[pagina 129]
| |
Helgo:
Gewis. Maar niet als gij. Terug schavuit.
Hier, neer dat zwaard......
Ander:
laat los, alvoor ik steek.
Helgo:
Geen kans mijn vriend, zie hier je zwaard, ik breek
het op mijn knie en werp het weg in zee.
(in zichzelf, de vluchtende Ander nastarend)
Hij vlucht, de lafaard, hij vlucht alree.
Helgo
(tot de inmiddels nabij gekomen Noorman):
Wie zijt gij en hoe komt ge hier?
Larson:
Ik ben een Vikings zoon. Wij voeren uit het Noorden
ter handelsvaart naar Albion, maar 't fel getier
van wind en golven sloeg de vloot verloren.
Wij leden schipbreuk, heer, de stormwind brak
ons schip op deze kust, zie 't gindse wrak
is al wat overbleef van onze trotse vloot.
Helgo:
Waar zijn uw makkers vriend?
Larson:
Verstrooid, God weet, zij vonden al de dood.
Wij worstelden getwee door brandings witte golven.
En bijna had het schuim ons ook voorgoed bedolven.
Toen kreeg ik vaste voet en droeg haar aan het strand.
Helgo:
Wie is zij?
Larson:
Mijn zuster heer, bescherm haar in dit land.
Helgo:
Volg mij naar Ezonstad, gerust. Mijn vader's huis
zal open staan. En zo ge wilt, het is uw thuis.
De wet geeft mij de macht, die u tot dienaars maakt.
Ik zal uw heer zijn, maar zo een vaartuig naakt
dat naar het Noorden koerst...... dan zijt ge vrij
te gaan.
Larson:
Ik dank u heer, ik zal het mij
ter goeder uur herinneren. Geen dienaars zult gij vinden
trouwer dan wij.
Helgo:
Hoe is uw naam?
Larson:
Men heet mij Larson Heer, mijn zuster
Alwinde.
Helgo:
Alwinde...... zij is ten dode toe vermoeid.
(tot Alwinde) Steun op mijn schouder.
En sla mijn mantel om, de wind wordt sterk en kouder.
Uw haar is zwaar van wier, uw kleed is vuil en nat.
Voorwaarts, ginds wacht u rust, ginds wacht u Ezonstad.
| |
Ezonstad.
| |
[pagina 130]
| |
storm bedreigde en nauwelijks herstelde Oosterwering. Als een windvlaag de lantaarn uitwaait en zij in het donker om zich heen tasten, verschijnt hen een engel, die hen aanzegt naar het feestvierende Ezon terug te keren, daar God het oordeel aan de verdorven veste gaat voltrekken. Een der monniken bidt om genade als er vijftig zielen in de stad mochten gevonden worden die in God geloofden. De engel belooft de stad te zullen sparen. Maar de monnik aarzelt en vraagt genade, indien twintig zielen zouden gevonden worden, die trouw zijn gebleven. Ook dan zal de hemel zich over de stad blijven ontfermen. En dan waagt de monnik het, om tien levens van gelovigen, het behoud der veste af te bidden en ook nu weer zegt Gods afgezant, dat de stad behouden zal blijven. Als de lichtende gestalte verdwenen is, en de wachters zo snel mogelijk zullen terug keren om de stedelingen het woord van den engel aan te zeggen, komt hen Adelbertus tegemoet, de boeteprediker en vriend van Wolluf, de bouwmeester. De monniken doen hun verhaal en Adelbertus is de eerste die hun woord gelooft. Hij spoort hen echter aan naar het paleis van de Baljuw te gaan en de feestvierenden te waarschuwen op een overstroming voorbereid te zijn. Hijzelf zal de bouwmeester berichten, die in zijn huis ziek ligt om hem bij gevaar te kunnen redden. Ambrosius:
De wind steekt feller op en schiet uit om de Noord.
Zie, 't wolkenpak jaagt sneller langs 't smalle maanlicht voort.
Fidelius:
Het wordt een barre wacht op deze slappe dijk.
Mijn voet vindt nauw'lijks grond in dit versopte slijk.
Ambrosius:
Het vloedtij naakt, ik vrees als straks de wind
op volle kracht het water opwaarts dringt,
dat 't moeilijk vechten wordt voor d'oude Oosterwal.
Fidelius:
Hij is maar nauw versterkt en danig in verval.
Ambrosius:
En als hij breekt houdt deze dijk geen stand.
Dan stort het water neer door heel het polderland.
En stroomt rondom de vest, tot aan de Zuiderpoort
en stuit tegen de weg over de smalle boord
van vaste grond, die naar het klooster gaat.
Fidelius:
Hoe onverantwoord'lijk dwaas was het van Ezon's Raad
Heer Wolluf's wijze woord niet trouw'lijk op te volgen.
Straks wordt de ganse vest door 't golfgeweld verzwolgen.
Ambrosius:
Kom, kom mijn vriend, wat angst, zo snel zal dat niet gaan.
De stad heeft eeuwenlang der stormenkracht weerstaan.
Fidelius:
Hoor, hoe de wind aanzwelt bij 't bruisend golfgewoel.
Ik schaam mij niet, mij drukt een angstig voorgevoel.
Ambrosius:
Komaan, wij zullen ginds de wal eens gadeslaan.
Reik mij de lamp mijn vriend, omwolkt is 't licht der maan.
Fidelius:
De storm neemt hevig toe, zie hoe het water wast.
Ga langzaam voor mij uit, ik houd uw mantel vast.
Plots slaat een hevige windstoot de lamp uit de hand der monnik. Het licht dooft. Terzelfder tijd ontwaren zij voor zich een sterker wordend licht, waarin een engel nader komt. | |
[pagina 131]
| |
Ambrosius:
Mijn God, zie daar, boven de dijk zweeft een gestalt.
Fidelius:
Een geest, een duivelsspook, die ons hier overvalt.
De Engel:
Vreest niet. Nog niet. Geen leed zal u geschien.
Keert aanstonds weer ter stad en kondigt alle lien
het oordeel aan, dat God aan Ezon gaat voltrekken.
Gaat heen en tracht de slapenden te wekken
en roept hen toe te vluchten in God's naam.
Want eer de morgen gloort is Ezonstad vergaan.
De stad heeft met al volk God's toorn op zich geladen,
door lust en leugenspel, bedrog en laf verraden.
Al wie uw woord gelooft, die wijke Zuidwaarts uit
en neme snel de weg, die naar het klooster leidt.
Maar wie uw woord versmaadt, over zijn hoofd zij wee.
Hij vindt tot straf de dood, in 't schuim der Lauertzee.
Ambrosius:
Heer, hoor mijn bee, gij kunt de stad behoeden.
Verdelg niet in uw toorn, de bozen met de goeden.
Indien er vijftig zijn, Heer, die Uw woord vertrouwden......
De Engel:
Indien er vijftig zijn, zo blijft de stad behouden.
Ambrosius:
En zijn er twintig Heer?
De Engel:
Dan zal de storm bedaren.
En God's gena zal Ezonstad voor d'ondergang bewaren.
Ambrosius:
Mochten er tien zijn, Heer......
De Engel:
Om hunner levens wille
zal God de winden slaan en 't stormgeweld verstillen.
Maar gaat en keert nu snel terug naar Ezonstad.
Nog houdt God's vaste hand de wateren omvat.
Maar haast u, roept en telt de trouwen in God's naam.
Aleer zijn hand zich heft en Ezon zal vergaan.
Het licht verdwijnt. De monniken staan op.
Ambrosius:
Zie, 't licht neemt af, sta op, God's heil'ge afgezant
stijgt ijlings naar omhoog en keert naar 't hemelland.
Fidelius:
Was het een droom?......
Ambrosius:
Neen, waarlijk niet, gij hoorde
toch duidelijk zijn stem, verstond de donkre woorden
van oordeel over Ezonstad.
Fidelius:
Daar schijnt een mens te komen.
Ambrosius:
't Is broeder Adelbert.
Fidelius:
Godlof.
Ambrosius tot Adelbertus:
Broeder, hebt gij vernomen
de luide stem eens Engels van de hemeltrans?
die 't oordeel over Ezon riep? En zaagt gij niet de glans
de felle, witte, die ons het oog verblindde?
Adelbertus:
Ik kom door 't duister heengespoed, om beide u te vinden.
| |
[pagina 132]
| |
Maar zag of hoorde niets. Wat is aan u geschied?
Ambrosius:
Een engel, Adelbert, verscheen en sprak: Vreest niet,
keert ijlings weer naar Ezonstad en zegt de lieden aan
het oordeel God's. In schuim zal Ezon ondergaan.
Nog houdt God's vaste hand de wateren omvat.
Maar gaat en keert nu snel terug naar Ezonstad.
Al wie uw woord gelooft, hij wijke Zuidwaarts uit.
En neme snel de weg, die naar het klooster leidt.
Maar wie dit woord versmaadt, over zijn hoofd zij wee.
Hem treft tot straf de dood in 't schuim der Lauertzee.
Ik bad hem: Heer, gij kunt de vest behoeden.
Verdelg niet in uw toorn de bozen met de goeden.
Indien er vijftig zijn, Heer, die uw woord vertrouwden,
Laat dan om hunne levens wille, Ezonstad behouden.
Maar 'k vreesde, Adelbert, geen vijftig zielen leven
binnen de vestingmuur, die God zijn trouw gebleven.
Ik bad om zijn gena, indien er twintig waren.
Hij sprak: Om twintig man, zal ik de stad bewaren.
En eindlijk, Adelbert, ik vreesde,...... ik bad, indien
het moog'lijk ware, 't behoud der stad,...... om tien.
Godlof, de Engel sprak: Om hunner levens wille
zal God de winden slaan en 't golfgeweld verstillen.
Toen stierf het licht, wij dorsten opzien, voor ons oog
steeg snel en wonderbaar, God's afgezant omhoog.
Fidelius:
Gelooft gij Adelbert?
Adelbertus:
Voorwaar, broeder, uw woord
vindt zekerheid in mij, als had 'k God zelf gehoord.
Luister, boven 't geloei van storm en golf tot hier
klinkt op uit Ezonstad het giftig feestgetier.
De Baljuw houdt zijn jaarlijks oogstfeest, drinkgelag.
God weet, de dood vindt allen daar voor 't opgaan van de dag.
Gaat heen, waarschuwt de Raad in Rochus feestpaleis.
Ik ga en snel naar Wolluf's huis, dit is de laatste reis.
Zie, ginds het vlokkig schuim stuift om der wallen rand.
Voorwaarts, het water komt, het water over 't land.
|
|