Opwaartsche Wegen. Jaargang 15(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] [Gedichten van G. Achterberg] G. Achterberg De stad De stad staart in de stad. Huizen, beursch en bodemloos, sneeuwen zorgzaam dicht. Wat hier nog aan gelegen ligt? Mijn lot heeft vlam gevat. Uit een bedwelming voor altoos veeg ik de sneeuw uit mijn gezicht, hef ik mijn oogen naar de troost van 't onvergeetbaar vergezicht, dat mij tot straal punt koos en wachter; laat ik versteend en ongericht, mijn spiegelbeeld in 't asphalt achter. [pagina 122] [p. 122] G. Achterberg De gek en de spiegel Ik heb mijzelve met mijzelve waargenomen en beiden lachten achter elkanders rug, om het gezicht, gezet, het quasi-vrome, want voor de ernst van 't andere beducht. Maar nu is dan de derde aangekomen. Hij kwam van eeuwen ver bij dezen terug. Dit ben ik niet, maar ik begin te droomen van een verhaal, dat altijd verder vlucht. [pagina 123] [p. 123] G. Achterberg Grafschrift Laat mij dit oversterven met dood-gekoelde woorden; Zij dachten, als wij hem vermoorden, zal hij het zingen moeten derven. Eens zult gij op de bodem van mijn graf letters van stof zien staan: het lied waartoe mijn lichaam is vergaan. Maar dat gaat u dan niet meer aan. Vorige Volgende