Er is een aarzelend tasten, er is een schuwe nieuwe gedachte, maar nimmer komt het tot de spontane vol-ingezette daad.
Zij weten zich tegenover elkaar geen houding te geven. En dit is juist een typisch kenmerk van het Nederlandsche kerkelijk publiek, waarmee Risseeuw ook hierin zijn verbondenheid bewijst.
Egbert Lemke, die binnen de gemeente snel en dapper te handelen weet is op dit andere terrein onzeker, en vaak erger: onbenullig.
Hieruit verklaar ik het voor vele lezers onbegrijpelijke feit, dat Egbert en Lien de Regt, de dokteres, elkaar na zooveel gezeur en extra warme handdrukken nog niet krijgen. Ook de verhouding tot den sympathieken socialist De Bock loopt tenslotte op niets uit, terwijl toch de lezer sterk voelt dat het tusschen deze twee niet bij enkele korte confrontaties en vriendelijke woorden blijven kan, niet blijven mág.
Ik voor mij had graag gehad dat dit boek ons in de problemen muurvast had laten loopen, erin gesmoord was voor mijn part, liever dan binnen een zoo afgeschut gebied een sjouwploegactie op touw te zetten, die tenslotte een ongevaarlijke binnenhuisarchitectuur blijft, te schriel van formaat voor deze geweldige ‘Is het mijn schuld’ titel.
De rijkdom en de witte straling van het evangelie over onze tijd, over ons menschen van deze tijd blijft binnen deze wanden te intiem en getemperd; het is te weinig voelbaar als de overweldigende gratie van God, die al onze boosheid,ons tekort en onze burgerlijkheid overspant en doorbreekt, die tegelijk van heel deze actie de zin en de dwaasheid openbaart. Ondertusschen, ik erken dat ik bezig ben meer een verschijnsel te beoordeelen dan het boek qua boek. In zekeren zin doe ik hiermee het boek meer onrecht dan den schrijver, want ik ben er van overtuigd dat literair gezien dit boek wel zijn eigen opgave volbrengt, maar dat dit boek als daad, laat ik zeggen als sociale daad, als antwoord op de nood van vandaag te kort schiet.
Risseeuw heeft in zijn boek zelf de nadruk gelegd op de activiteit, meer op de daad van den mensch als antwoord op het Evangelie, dan op het antwoord van het Evangelie op de radeloosheid van den mensch.
(In welke mate speelt hier Oxford mee?) Daarom mag ik ook zeggen, waar Risseeuw zelf dit accent zoo legde, dat het goed was den socialist De Bock te wijzen op de noodzakelijke individueele innerlijke omzetting van den mensch maar omgekeerd had ik graag gehad, dat Egbert Lemke en zijn helpers iets meer van het socialisme hadden geweten en begrepen. Hun actie zou zeker een ander aanzien gekregen hebben.
Mijn ‘onrechtvaardigheid’ tegenover dit boek als boek echter, demonstreert anderzijds duidelijk een groote verdienste, die gelukkig, ook in de Protestantsche literatuur niet meer tot de uitzonderingen behoort.
Het feit dat men zoo gemakkelijk in een literaire critiek tot een beschouwing komt als ik hierboven, bewijst, dat de opvattingen omtrent de taak van den schrijver, de gesteldheid van den schrijver zelf, zich vergeleken met enkele tientallen jaren terug grondig gewijzigd heeft.
Wie dit werk uitsluitend literaircritisch zou willen zien, ziet het in het geheel niet, begrijpt niets van het ontstaan en het wezen van dit werk en van de bedoeling van den schrijver.