Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
E. Legrand
| |
[pagina 85]
| |
de zon, die rood en goud onderging, nog te zien. Zwarte schaduwen gleden over het land. Toen Evert zich omkeerde, zag hij de intiem verlichte coupé met acht lezende of slapende menschen. Hij keek met voldoening naar zijn nieuwe, goed zittende pak, maatwerk van glanzende, bruin-wollen stof. De mouwen van zijn overhemd, witte zijde met een bruin streepje, kwamen juist onder die van zijn colbertjasje uit. De das die hij, nonchalant gestrikt, droeg, was de mooiste die hij ooit had gehad. Zijn schoenen waren juist oud genoeg om prettig te zitten. Evert keek er even naar: ze glommen nog. Maar de veters hingen eruit. Hij dacht even na. Toen, glimlachend, liet hij ze hangen. Op het linkerhoekplaatsje bij de wandelgang zat een jongedame te lezen. In Brussel was zij de trein ingekomen, alleen. Ze had geen plaats kunnen vinden en Evert had haar de zijne afgestaan. Hij had resoluut haar koffer genomen en in het net gelegd. De koffer was zwaar, maar Evert vond het heerlijk zijn kracht en zijn lengte te voelen. Nu nam hij de jonge vrouw op. Ze was elegant, knap, en ze las een goede Fransche roman. Evert gooide zijn sigaret weg, drukte hem uit met de punt van zijn schoen en rekte zich onzichtbaar uit. Wanneer ik wil, dacht hij. Hij wandelde naar de restauratiewagen, at, dronk koffie en rookte, vond ergens een onbezet plaatsje, sliep rustig in en werd na middernacht wakker. Stil, om niemand te storen, schoof hij de deur open. Hij liep terug naar de coupé waar zijn koffer nog stond. Maar hij vond de deur van de coupé gesloten. De zij-gordijntjes waren neer en ze bleven het, tot reeds velen met hun koffers in de gang waren gekomen. Zonder veel spijt zag Evert van de kennismaking af en zijn voldoening had niet grooter kunnen zijn dan toen hij, na haar met de koffer geholpen te hebben, beleefd, maar eenigszins afwezig groette.
* * *
Evert werd vrij vroeg in den morgen wakker. Hij had zich dien nacht met een hevig rammelende taxi naar een klein, rustig hotel in een stille straat bij de Madeleine laten rijden, had een kwartier lang in een heet bad gelegen en was daarna dadelijk ingeslapen. In het hotel was alles blijkbaar nog in rust. Van buiten drong vaag het moeizaam trekkend geluid van omnibussen tot hem door, en af en toe, maar heel helder, klikkende voetstappen op de straat beneden. Evert zàg in gedachten de plompe bussen de Place de la Madeleine overkruipen, hij zag de enkele voorbijgangers de heele straat uit en de hoek omgaan, en geleidelijk breidde zijn gezichtsveld zich uit. Hij zag, groen met zilveren glinsteringen, koel en ongenaakbaar tusschen zijn hooge boorden: de Seine, hij zag de pompeuze Louvre-complexen, de wijde Place de la Concorde met de vele, voorbij schietende auto'tjes. Hij zag kinderen de immense witte trappen voor de Sacré Coeur op- en afdribbelen, of zag hen in de tuinen hun witte scheepjes laten varen. Hij voelde zich opgenomen in de kleine lichtplek, waar in de donkere Notre Dâme de mis werd opgedragen, hij zat met drie anderen, onbekenden, in een schemerige loge, daalde de pompeuze trappen van de opera af, of zwierf door de stille, statige tuinen van St. Cloud. In een nauw, donker straatje bevond hij zich alleen, oog in oog met een vrouw. Vluchtige intimiteit temidden van het grootsche, onaantastbare stadsbeeld. Ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest, dacht Evert. En: ik denk niet, alles komt op me af, ik heb het maar op te nemen. Hij lag heel stil, op zijn rug en met zijn oogen dicht. | |
[pagina 86]
| |
Even schurkte hij zich, om zijn lichaam te voelen, tusschen bed en deken heen en weer. Zoo lag hij tot het stadsrumoer aanwies en in het hotel met deuren werd geslagen. Toen sloeg hij het dek weg, nam een lauw bad en kleedde en schoor zich zorgvuldig. Hij ontbeet daarna lang, nam alle aanwezigen in het zaaltje nauwkeurig, met een kinderlijke belangstelling voor de geringste details in zich op, en genoot van alles. Van de rond gedraaide boterklontjes en van de weemoedige ernst eener hoog bejaarde, in zwarte zij gekleede dame met door haar ouderdom neerhangende gezichtslijnen. Van het discrete gerinkel van messen en vorken en van de wit- en gouden kapiteeltjes bovenaan de gietijzeren zuiltjes. Evert groette vriendelijk en opgewekt de dienster, een jong meisje dat haar oogen neersloeg, en verliet het hotel. In de hall keek de ontvangdame hem met ingenomenheid na. Hij nam de metro, omdat hij van de geur van metaal en olie hield en van de plotselinge, als automatische bedrijvigheid wanneer er een trein arriveerde. Ook lokte de herinnering aan het ongeluk jaren geleden, waarbij driehonderd menschen het leven lieten, hem aan. Hij liet zich in drie étappes naar zijn plaats van bestemming voeren, alleen maar om drie maal deze ondergrondsche sensatie, en het besef iets te hebben overleefd, te beleven. Drie dagen lang zwierf Evert zoo in Parijs. 's Morgens bezocht hij musea, waar hij het liefst bij de Egyptische kunst en bij Angelico's engelen-droomen vertoefde, 's middags zat hij in een der parken of in een bioscoop en 's avonds in de opera of in een klein theater. Het weer bleef zonnig en zacht en hij verveelde zich niet. Op de vierde dag, 's middags, was Evert de trappen naar de Seine afgedaald. Zoo dichtbij was het water minder ontoegankelijk, de zon blonk erop en het stroomde rustig voort. Een duif vloog naar de overkant. Evert's oogen volgden de duif tot hij naar boven zwenkte en plotseling uit het gezicht was verdwenen. Dan keerde zijn blik naar het water terug en was hij ineens Parijs vergeten. Wanneer hij zichzelf had willen dwingen zich bij zijn toestand te bepalen, zou het hem niet zijn gelukt. Vier dagen lang waren zijn gedachten zonder een enkel spoor achter te laten, verdwenen geweest, en nu namen zij van hem bezit zonder dat hij zich verweren wilde of kon. Het was...... als een wonder, heeft hij later wel eens aan zijn vrouw verteld. Maar dat is gekheid natuurlijk, voegde hij er dan aan toe.
* * *
Evert's gedachten sloegen héél veel over. Wanneer hij vroeger aan God had gedacht, was het nooit zonder voorbehoud geweest. God was een probleem, dat van alle kanten bekeken moest worden. Maar nu was God een factor, een feit. De vier dagen vielen weg. En ook de vierhonderd gulden die hij in zijn binnenzak droeg. Hij keek naar het water, maar hij zag het niet zooals het was: een eindelooze, voorbijvlietende stroom van golfjes die steeds, maar vergeefs trachtten òm te krullen. Hij zag een diep donker gat. Hij sloot zijn oogen en zag niets meer. Maar hij voelde een machtige greep die zijn heele wezen omvatte. En hij rukte zijn schouders naar achteren en gooide zijn hoofd in de nek, en hij sperde wijd zijn oogen open naar de blauwe hemel. Zoo ademde hij. Diep, stootend, maar geleidelijk rustiger. | |
[pagina 87]
| |
Nu eerst hoorde hij dat het getjoek van een motor was opgehouden en dat de boot bijna geruischloos naar de wal koerste. Hij keerde zich langzaam om en voelde zich doodelijk vermoeid. Maar toen hij de steenen trap weer opging, wist hij waar hij aan toe was. Een paar uur later zat hij in de trein. Zijn schoenen waren stoffig en na den morgen had hij er niet meer aan gedacht zijn haren te kammen. Maar het hinderde hem niet. Hij dacht er niet aan. De menschen in de coupé merkte hij niet op en toen de dame die in het hoekje schuin tegenover hem zat had gevraagd, of hij het raampje dicht wilde doen, begreep hij niets van de hilariteit toen, met een grap over hèm, de heer die naast hem zat het deed. Zijn gedachten gingen moeilijk. Vergeefs wachtte hij op een oogenblik, een gréép, als dien middag bij het water. Hoe moet dat nou, hoe moet dat nou, steunde hij half dreigend en half smeekend. Maar hij ontving geen antwoord. Hij kromp ineen, deemoedig, en wrong de handen tusschen zijn knieën. Hij richtte zich op en met een gegrom diep uit zijn keel schold hij: ellendeling, beest. Toen merkte hij dat de menschen naar hem keken. Hij gromde nog eens, kuchte en hoestte. En schold nu zichzelf: idioot, alsof je 't niet wist. Evert sliep dien nacht niet. Hij dacht aan de ellende die hij gesticht had, thuis en bij Annie. Zijn voornemen, het ergste, had hij hun niet laten weten, maar licht hadden zij het vermoed. De schaamte brandde reeds in hem, die hij als verloren zoon zou gevoelen. Hij onderging de stugheid, die hij bij Annie zou moeten overwinnen. En hij dacht aan zijn taak, die hem een heel leven lang reeds te zwaar was geweest en die hij gelaten had, wachtend op de ‘zegen van boven’, voor wat hij was. Hij vocht met demonen dien nacht. Je kunt het niet, nu en nooit niet, fluisterden ze hem in. God? Het was je luiheid en je lafheid die Hem schiepen. Het water hielp je niet, want je kunt zwemmen. Jezelf te pletter gooien durf je niet. Een revolver zien te krijgen, daar ben je te lui voor. Sterven kun je niet en leven kun je niet. Is het zoo niet? Evert stond op. Met een ruk. De heer naast hem schrok wakker. Evert ging in de gang. Hij stootte de handen in zijn zakken en hief zijn gezicht naar de luchtstroom die door het half-open raam kwam. Ik weet het wel, ik weet het wel, fluisterde hij naar het zwarte gat dat voor het open raampje stond. Maar het is zoo moeilijk. En ik heb het nooit gekund. Evert had gevochten. Hij was weggegaan en hij had, staande voor het raampje, geknield. Hij voelde zich sterk, sterker dan hij ooit was geweest. Alles leek nu eenvoudig en hij had een sterk verlangen naar huis. Naar moeder, naar Annie, naar werk. Hij besefte wel de hachelijkheid van zijn kracht, maar de demonen hadden geen vat meer op hem. Met één had hij maar te maken. - Was dit besef het doel van zijn reis geweest? De demonen: wéér besprongen ze hem. Jij bent op reis gegaan, gierden ze, jij durfde niet en jij keerde terug. Jij bent wezenlijk...... èn wij. - Evert had gevochten. En hij vocht. De weinige menschen, die hem dien morgen in de vroegte op het Stationsplein zagen loopen, keken hem na en noemden hem gek. Een jongeman met verwarde haren, een das als een touw en een koffer die zwaar moest zijn. Een jongeman die liep alsof hij door iemand werd achtervolgd en alsof hij iets zocht in de regen die hij opving met zijn heele gezicht. Evert Doorenbos, die snelde naar zijn moeder, zijn meisje en zijn werk. |
|