| |
| |
| |
Boekbespreking
De Groote Verwildering, door A. den Doolaard. Em. Querido N.V. Amsterdam, 1936.
Jacques Balmat, kristalzoeker, gids en boer uit de vallei van Chamonix, slaagt er in het jaar 1786 in, na vele mislukte pogingen de top van de Mont-Blanc te bereiken en ontvangt daarmee de beloning in goudgeld, uitgeloofd door een natuurkundige uit die tijd, Professor de Saussure. Hij onderneemt deze tocht samen met de dorpsarts Paccard, die vergiftigd door het verlangen naar roem en onsterfelikheid, Balmat's kind dat zwaar ziek ligt, aan haar lot overlaat. Als ze terugkomen - de dokter is sneeuwblind en voor het verdere van zijn leven een gebroken man - is het kind reeds gestorven.
De Mont-Blanc met zijn rotsen, sneeuw en ijs, het gehele dal beheersend, lokt de dalbewoners weg uit hun huizen en gezinnen. De zucht tot avontuur, het verlangen de natuur te veroveren, de bekoring die uitgaat van de berg, winnen het ook in Balmat telkens opnieuw van zijn voornemens Jeanne-Marie en zijn kinderen niet meer te verlaten en in geregelde arbeid in het dal zijn leven te slijten.
De berg brengt hem geen geluk; tussen hem en zijn vrouw komt een onherstelbare verwijdering, het goud raakt hij kwijt aan een oplichter, en op 72-jarige leeftijd valt hij in een kloof bij een van zijn vele pogingen in het gesteente goud te vinden, om zijn verloren kapitaal terwille van zijn vrouw en kinderen te herwinnen.
Het gegeven van dit boek is bij uitstek dramaties, en na de avonturen- en sportromans van den Doolaard is dit opzichzelf al een belangrijke winst. De sportheld van vroeger is mens geworden; de minnaar: ‘echtgenoot en vader’; het landschap is niet meer toevallig als achtergrond aanwezig om de romanfiguur in de gelegenheid te stellen zijn kracht en behendigheid aan de vrouw die hij begeert en aan de lezer te demonstreren. De vallei van Chamonix, het sneeuw- en ijsgebied van de Mont-Blanc maken deel uit van de handeling. De berg is een macht, een ‘iemand’ zelfs, waartegen Balmat ten strijde trekt, die hij liefheeft en haat, die hij overwint en waardoor hij gebroken wordt.
Aan deze naar zijn onderwerp en opzet dramatiese roman, ontbreekt echter innerlike dramatiek; zowel tussen de mensen onderling als in hun verhouding tot de natuur. Daarom is de natuurbeschrijving niet sober, niet strak binnen de grenzen gehouden van de lineatuur van het gehele verhaal. Den Doolaard laat zich te vaak gaan op zijn gevoel. Opzichzelf zijn zulke lyriese uitwassen meestal wel interessant en boeiend, maar evengoed zijn ze misplaatst. Ook in zijn typeringen van de mensen en hun handelingen is de schrijver van de ‘dichterlike lyriek’ niet losgekomen.
Van dramatiese spanning is tussen de hoofdfiguren, Jacques Balmat en Jeanne-Marie geen sprake. Zij wist toen ze met deze kristalzoeker en gids trouwde dat hij een ‘avonturier’ was; ze hoopt hem aan zich te binden en de bekoring van de berg, van de Mont-Blanc te breken. Als hij dan toch wegtrekt, brengt ze slapeloze nachten door, lijdt in een- | |
| |
zaamheid, maar tot een conflikt komt het niet. Nergens botsen die twee werelden van gezin, liefde, huiselikheid, harmonie en die van de zucht tot verovering en avontuur, tegen elkander op.
Wanneer Balmat van zijn eerste geslaagde bestijging met Paccard terugkeert is zijn kind gestorven. Waarom laat Den Doolaard dit kind sterven precies op het ogenblik dat Balmat het doel heeft bereikt? Wanneer hij dit niet had laten gebeuren zou er in wezen niets aan de situatie zijn veranderd. Want het eigenlike conflikt tussen de man die de berg op wil, en de vrouw die hem in haar eigen wereld in het dal wil houden, wordt er niet door verduidelikt of beslecht, hoogstens geaksentueerd. Als Den Doolaard erin geslaagd zou zijn tussen die twee mensen zelf, met hun uiteenlopende kijk op het leven, hun tegengestelde idealen en verlangens, een waarlike botsing tot stand te brengen, had hij dit verhaaltje van het stervende kind (hoe aangrijpend opzichzelf misschien) kunnen missen. We kunnen onze kritiek ook anders formuleren. Er bestaat tussen de figuren in dit boek nergens gemeenschap. Het huwelik van Balmat en Jeanne-Marie is voorzover 't het erotiese betreft scherp getekend. Buiten hun geslachtsgemeenschap evenwel, (die volmaakt heet te zijn) staan ze in volstrekte zin naast elkander, zonder punten van aanraking. Daarom kan een groot, menselik conflikt niet ontstaan; de man trekt er telkens toch weer op uit, de vrouw lijdt eronder, mokt en schikt zich tenslotte. Terwille van de kinderen vinden ze 't samenleven ‘wel goed’. Zo gaat het met iedere figuur in dit boek; ze leven in hun eigen wereld, voor elkander onbereikbaar.
Achter deze roman ligt geen bepaalde kijk op de werkelikheid, geen levensovertuiging, die de grondslag vormt voor ieder diep-menselik conflikt, voor iedere dramatiek.
Tenslotte nog een woord over het ambachtelike: Den Doolaard verstaat het vak en schrijft vlot. Hij moest echter kritieser en nauwkeuriger bewerken. Vooral zijn lyriek slaat herhaaldelik over in rhetoriek.
TOM DE BRUIN.
| |
Stien door Annie Slot. Amsterdam, Bigot en van Rossum, z.j.
De goegemeente zal zich weinig behagelijk gevoelen bij dit debuut. Er zullen groote en grove woorden in het geweer komen. Het ‘geval’, dat mej. Slot tot onderwerp van haar - als wij ons niet vergissen - eersten roman gemaakt heeft, is een schandaal waard. Maar dat laten wij liever over aan hen, die van dergelijke dingen houden. Het eenige wat wij ons af te vragen hebben, is: heeft Annie Slot een boek geschreven, dat in litterair en in sociaal-ethisch opzicht verantwoord is?
Litterair is haar boek zeker niet ‘uit de verf’ gekomen. Er staan hier en daar drukfouten in, die ons een bedenkelijken indruk geven van Mej. Slots behoefte aan een behoorlijke orthographie. Dat is ‘maar’ een kleinigheid, doch symptomatisch is het toch wel van eenig belang, indien een auteur ‘nog’ en ‘noch’ ook bij de correctie blijft verwisselen en ‘bloezemen’ voor ‘bloesemen’ schrijft. Want wie slordig is op deze dingen is ook slordig in geestelijk opzicht. En geestelijke slordigheid is voor den kunstenaar in dezen door en door slordigen tijd al een bijzonder gevaarlijke ondeugd. Trouwens, over het algemeen is deze roman slordig van taal. Het is of de schrijfster hem haast zonder eenig bedenken neergeschreven en aan den uitgever doorgegeven heeft. En dat is jammer, want dit eerstelingswerk van mej. Slot heeft ontegenzeggelijk bijzondere kwaliteiten. De directheid en openheid, waarmee zij op het menschelijk leven, dat zich aan haar opgedrongen heeft, reageert, doet bijzonder sympathiek aan. Haar verhaal vibreert op elke bladzijde van intens leven; er komen geen ‘doode plekken’ in voor. Doch het zal er nu voor deze schrijfster opaankomen haar taal krachtig en voortdurend te gaan beheerschen, opdat de spanning, die in haar werk te onderkennen valt, niet òmslaat en in het chaotische verzinkt.
| |
| |
Zij vergete niet, dat het open en directe noteeren der dingen een bezigheid is, die een groote innerlijke concentratie vergt, een aanhoudende waakzaamheid, opdat de aandacht zich niet in het toevallige en bijkomstige verliest.
Dit verhaal zou nog heel wat strakker geschreven kunnen worden.
* * *
Een enkele opmerking nog over het ‘geval’. Wij denken er niet over dit boek af te wijzen, al kunnen wij ons zeer goed begrijpen, dat er lezers zullen zijn, die het na de eerste dertig bladzijden met een gevoel van afschuw uit handen zullen leggen, hetzij omdat zij het voor louter ‘pornografie’ houden, hetzij omdat zij meenen, dat men over deze dingen te zwijgen heeft.
‘Pornografie’ is dit verhaal echter allerminst en wie die term in verband met dezen roman gebruikt, weet eenvoudig niet wat hij zegt. Achter dit verhaal staat niet een bedorven fantasie, maar de rauwe werkelijkheid.
Moet een schrijver over deze ‘rauwe werkelijkheid’ zwijgen, omdat zij te ‘rauw’ voor onze gewatteerde zielen is? Neen, duizendmaal neen! Een schrijver, die met zijn pen in den modder woelt, omdat hij dan zoo ‘lekker’ schrijft, verdient dat zijn ‘geestesproducten’ worden verbrand; maar een auteur, die gemarteld wordt door hetgeen hij zag, zwijge niet. Want ‘onze’ gerustheid is een valsche gerustheid tegenover zijn onrust. Wij mogen ons niet onttrekken. Om Christus' wil.
R.H.
| |
Anton Bruckner. Zijn land, zijn leven en zijn kunst, door Wouter Paap. De Gemeenschap, Zeist. 1936.
Op 11 October j.l. was het 40 jaar geleden dat Anton Bruckner overleed. Aan dit feit is te Weenen een groots opgezette herdenking gewijd, waarbij vrijwel het volledige oeuvre van den grooten Oostenrijkschen componist uitgevoerd werd. Dit oeuvre, waaraan omstreeks Bruckner's dood nauwelijks aandacht werd geschonken en dat wellicht te absoluut, te weinig programmatisch was voor den tijd waarin het ontstond, heeft langzamerhand, vooral in de Duitsch sprekende landen, een kring van warme bewonderaars gevonden. Ook in òns land. De meeste Nederlandsche orkest-dirigenten zijn, met meer of met minder succes, ijverige Bruckner-propagandisten.
Maar de Nederlandsche litteratuur over Bruckner bestond tot op heden slechts uit één beknopt, doch zeer bruikbaar boekje van ‘Martin Spanjaard over ‘Bruckner's Symphonieën’. In de behoefte aan een omvangrijker studie voorziet echter thans het bovengenoemde boek van Wouter Paap, een werk dat van innige liefde voor, en van een groote kennis van Bruckner's kunst en zijn persoonlijkheid blijk geeft. Het draagt van een intense studie de sporen. Toch, en dat is voor een werk dat in de eerste plaats voor den muzikalen leek geschreven is, een groote verdienste, waardoor het zich bovendien van een groot deel der bestaande Bruckner-litteratuur in gunstigen zin onderscheidt: de schrijver heeft in de bewerking van zijn omvangrijke stof de beperking betracht die het boek een geserreerde, uiterst levendige en boeiende eenheid deed worden. Men léést dit boek.
Wouter Paap heeft geen uitvoerige analyse van Bruckner's werk willen geven. Daarvoor is z.i. de tijd eerst gekomen, wanneer de ‘Originalfassung’ van Bruckner's partituren volledig zal zijn. Deze verkeeren thans namelijk nog voor een deel in de verminkte toestand waarin zij indertijd, ten gunste van een publiek dat voor Bruckner's muziek niet het juiste begrip bezat, zijn gebracht, en worden door de Internationale Bruckner Gesellschaft op het oogenblik in hun oorspronkelijke staat uitgegeven. Het was vooral Paap's bedoeling, als een algemeene inleiding op Bruckner's werk, verband te leggen tusschen de persoonlijkheid van den kunstenaar en zijn muzikale productie. Het kwam hem voor,
| |
| |
dat ‘den muziekvriend, die nog vreemd staat tegenover Bruckner's kunst, de weg aantrekkelijker en gemakkelijker gemaakt kan worden, wanneer hij zich van diens leven en van de omgeving, waarin dit zich heeft afgespeeld, een omlijnde voorstelling vormen kan’. En de schrijver richt zich hiermee tegen hen, die Bruckner als een ‘psychologisch raadsel’ beschouwen en de samenhang tusschen zijn kunst en zijn leven miskennen. Ook bestrijdt hij diegenen, die zich àl te zeer bekommeren om wat in Bruckner's muziek ‘achter de noten’ zou staan en die Bruckner's kunst langs buiten-muzikale wegen trachten te benaderen. ‘Het daadwerkelijke uitgangspunt van Bruckner's muziek, aldus Paap, is de muziek in haar meest elementaire verschijningsvorm: de melodie, het thema’. Wie dit leest en Bruckner niet kent, krijgt allicht een aantrekkelijker indruk van zijn muziek, dan vele Duitsche biografen hem zullen geven. Paap ontzenuwt ook, met een uitspraak als deze, wat Pijper indertijd over de ‘Bruckner-renaissance’ opmerkte, die volgens hem, daar ze op buiten-muzikale gronden berustte, tot mislukking zou gedoemd zijn.
Na een hoofdstuk over verschillende vormen van Bruckner-waardeering, beschrijft Paap het geboorteland van den componist, waarin hij uitnemend blijkt thuis te zijn, en dat volgens hem grooten invloed op Bruckner's werk heeft gehad. ‘De rustige, weidsche en patriarchale sfeer van het Opperoostenrijksche landschap leeft in iedere symfonische conceptie van Anton Bruckner’. En vervolgens wordt Bruckner's persoonlijkheid beschouwd in verband met de Barok, tot welks schoonste voortbrengselen klooster en kerk van St. Florian behooren, te Linz, langen tijd Bruckner's woonplaats. ‘De kunstenaar van de Barok’ noemt Paap Bruckner. Hij had m.i. beter gedaan slechts van ‘Barokelementen in Bruckner's kunst’ te spreken. Want het begrip Barok verandert en krijgt een specialer beteekenis, wanneer men het isoleert van den tijd waarin de Barok zich ook in de andere kunsten deed gelden. Ook over het feit of Bruckner wel een typische Barok-figuur genoemd worden mag op grond van de wezenskenmerken die Bruckner volgens Paap eigen waren, kan men met hem van meening verschillen. Bruckner's geheele persoonlijkheid was ‘van den geest van de Barok doortrokken’, aldus Paap. ‘Ongetwijfeld hebben visueele indrukken, vooral in zijn kinderjaren, hierin een belangrijk aandeel gehad, doch zijn assimilatie met de Barok zetelt veel dieper: zij komt tot uiting in zijn geheelen levensstijl’. En dan wordt ons de Barok-mensch Bruckner beschreven, ‘die zich het eene oogenblik laat meesleepen door ongekende geestdrift, en het andere oogenblik terugvalt in een stem ming van uitzichtlooze melancholie’. Nu, dit psychologisch type is voor de Barok zeker niet typeerend. Den Barok-mensch in zijn ‘idealen vorm’ denken we ons integendeel ongecompliceerd, voortdurend strijdbaar, zich steeds bewegend op hetzelfde niveau.
Overigens is deze ‘Barok-mensch’ slechts hypothetisch. Want kan men den mensch, die zich uitte in een stijl, welke historisch gegroeid, door wie weet hoeveel en welke geestelijke krachten gevòrmd werd, binnen een bepaald type dringen? In ieder geval niet binnen het ‘romantische’ type dat Paap ons in Bruckner beschrijft. Een en ander wekt sterk den indruk alsof de schrijver het zooveel omvattende en ingewikkelde begrip dat we Barok plegen te noemen, te simplistisch opgevat, en aan Bruckner dienstbaar gemaakt heeft.
Voorts beschouwt Paap de Barok als een specifiek Roomsch-Katholiek verschijnsel, wat historisch gezien, ongetwijfeld juist is. Maar ik betwijfel of hij, ten bate van Bruckner, ‘den kunstenaar van de Barok’, het Barok-karakter van ten minste het werk van een specifiek Protestantsch kunstenaar als J.S. Bach niet onderschat. Trouwens, wijst de litteratuur van dien tijd (soms zelfs de kerkenbouw) niet uit, dat de Barok ook den Protestant voortreffelijk ‘lag’?
Aan de waarde van wat Paap zegt over Bruckner zelf doet dit alles echter weinig af. Ook de volgende hoofdstukken, o.m. over Bruckner's kerkmuziek, over de reactie van het publiek op zijn werk en de kritiek waarvoor hij zoo gevoelig was, over zijn verhouding tot Wagner, die zonder dat hij het zich bewust was, zulk een grooten invloed op
| |
| |
Bruckner heeft uitgeoefend, men kan er slechts van zeggen dat ze ons tot Bruckner inderdaad nader brengen. Paap bestrijdt voortdurend de veel verbreide meening als zou Bruckner een onbeholpen en schuw, soms kruiperig en eerzuchtig mannetje en bovendien een dor docent geweest zijn. Wanneer hij dat nu en dan léék, dan was het doordat hij vóór alles musicus was en daaraan alles ten offer bracht. Zoo mag men ‘zijn eerzucht nimmer los zien van zijn werk’, als pleitbezorger waarvan hij meestal gruwelijk alleen stond. Een uitnemend hoofdstuk over Bruckner's religieuse persoonlijkheid besluit dit boeiende boek; Bruckner wordt er weer volop een mensch van de Barok in genoemd, ‘wiens geheele zijn in spanning wordt gehouden tusschen pool en tegenpool: eenerzijds een sterke drang naar verinnerlijking (een mystieke inslag), anderzijds een vreugdevolle aanvaarding van de aardsche genietingen, welke den kunstenaar een sterke bezieling schenkt en hem de kracht verleent om de materie, welke hij gebruikt, tot de hoogste potentie op te voeren’.
Een door Jules Terlingen geteekend portret, notenvoorbeelden en karikaturen verluchten het boek.
J.R
| |
Regen en Zon in Kleuterland door Amy van Weeren. Schuyt Velsen.
Dit boek is door de schrijfster opgedragen aan ‘ieder, die van kinderen houdt’.
Wij zouden het evenwel aan ‘ieder, die van kinderen houdt’, niet durven aanbevelen als boeiende, ontroerende lectuur over het kind en zijn psyche, daarvoor is de tendenz er van te onbelangrijk en treedt deze veel te sterk op de voorgrond.
Het werkje is verdeeld in twee delen; het eerste deel bestaat uit zeer korte, simpele schetsjes uit het leven van kinderen van omstreeks vier jaar, die zo ongelukkig zijn niet op een kleuterschool te gaan, het tweede deel behandelt de volmaaktheid van die kleuterschool en de schitterende resultaten van het verblijf aldaar voor alle kinderkarakters. De schrijfster schijnt het onmogelijk te achten, dat ooit een in een ander liefdevol en begrijpend milieu levend kind, gelukkig en tevreden zou kunnen zijn. Wij zijn zo vrij dit te betwijfelen, al geloven ook wij, dat voor vele, min of meer verwaarloosde kinderen die kleuterschool een waardevol iets is.
Dit boek is uitstekend propagandamateriaal, meer echter niet en slechts als men het als zodanig beschouwt, is de wens, die Theo Thijssen het boek meegeeft in de wereld, te aanvaarden, n.l.: ‘Mogen het er duizendtallen zijn (n.l. die naar de schrijfster luisteren), want vooral in deze tijd van bezuinigings-beschaving is het eerst nodige wat ons kleuteronderwijs behoeft: dat de vaders en moeders het leren kennen’.
W.S.
| |
Stemvorming en vloeiend spreken, door Aafke Kuijpers, 4de druk, bewerkt door J.V. Bender. J.H. Kok, Kampen, 1936.
Een herdruk van een overoud boekje van de intertijd beroemde paedagoge Aafke Kuijpers. Het boek wemelt van onjuistheden in phoneties, medies en physies opzicht. De methode is bovendien totaal verouderd. De bewerkster maakt daarbij nog openlik reklame voor zichzelf!
Het is onbegrijpelik dat dit boek - z.g. dan opnieuw ‘bewerkt’ - aan de markt wordt gebracht. Het schijnt wat op te brengen, want Kok heeft dit jaar nòg een werk over stemvorming de wereld ingezonden, waarvan overigens evenmin een goed woord te zeggen valt. Uitgever en bewerkster hebben zich met deze uitgave kortweg geblameerd.
A.C. DE BRUIN.
|
|