gelijk zoovele door menschelijke hersenen uitgedachte wijsheid, dit leven en deze wereld in schoone en verheven droomen doet ontvluchten. En het is zeker een existentieele levenswaarheid, dat dood en leven met elkander in polaire spanning staan, zoodat de wijsgeer mijmeren kan: ‘Wie het Leven wil voelen in zich, moet ook den Dood in zich voelen’.
En als het even verder heet: ‘De menschen zijn over niets verbaasd, en zien nergens een wonder. Ze hebben voor alles een naam, en met een woord zijn ze tevreden. Het eene ding heet Maan, en het andere Zon, of Boom of Zaad of Vogel. Het eene verschijnsel heet Geboren-worden, het andere Sterven. Ze verlangen niet meer. De dingen zijn geclassificeerd; een etiquet erop, en dan is het uit’, moet ook daarin een beginsel gezien worden, dat elk streven naar waarheid voorafgaat.
Zoo is er veel in de verborgen schat van dit wijze hart te vinden, dat ons helpt bij het nadenken over het eigen leven en dat onze gedachten bevruchten kan. Want - wij zeiden het reeds - de schrijver van dit boek schenkt ons van zijn levenswijsheid en ook al mondt deze in een metaphysica, die wij niet aanvaarden kunnen, omdat zij strijdig is met de grondwaarheden van ons geloof, dat ontneemt volstrekt de waarde niet aan hetgeen de eene mensch den ander over het leven te zeggen heeft. Immers omdat het geloof niet ‘onze’ wijsheid is, kunnen wij rustig en getroost luisteren naar de wijsheid van anderen en haar grenzen zien, zonder ons te laten verleiden tot een naargeestig twistgesprek.
Waar liggen de grenzen van deze stoïsche wijsheid, tot waar wij haar, al naar eigen ervaringen en temperament willig of minder willig, volgen kunnen? Zij liggen daar, waar de wijsheid meent, dat haar de Waarheid van het Geheel is toevertrouwd en zij dus spreken gaat, alsof niet in den beginne was het Goddelijk Woord, dat gansch deze wereld in het aanschijn riep, maar de menschelijke wijsheid. Dan wordt over Jezus als over een ‘Dichter’ gesproken (blz. 40) en over de godsdiensten als ‘Poëzie’ (idem) en dan wordt de ‘geloofsdichter’ gesteld tegenover den ‘redelijken mensch’.
En waar de redelijke mensch ten troon verheven wordt, is Satan niet ver en klinkt den mensch het ‘Gij zult wezen als God’ als een hemelsche triumfzang in de ooren: de mensch als maat van alle dingen of krasser nog: ‘De mensch is 't heelal’ (blz. 41).
Het is dan ook geen wonder, dat deze wijsheid met ‘God’ geen raad weet. ‘Zoek in uzelf. Gij zult Hem vinden. Verhelder, verzuiver, verscherp, verdiep, verruim, maar vooral: bevrijd uw verstand. Met elk groeisel daarvan, groeit God in u’. Het is een nieuw lied naar ouden trant. Het is de groote vergissing van het ‘verlichte’ rationalisme, dat ‘God’ noemt wat buiten de grenzen van de rede valt. Zoo ook hier: ‘God’ is een grensbegrip, waar ons weten en begrijpen ophoudt, daar begint ‘God’. (Blz. 56).
Maar ‘God’ tusschen aanhalingsteekens is geen God, maar een doode abstractie, een waarschuwingsbord hoogstens voor het denken: Weest op uw hoede! Gevaarlijke afgrond!
De stoïsche wijsheid, die in wezen altijd rationalistische wijsheid is, meent daarmee het hoofdstuk ‘God’ te hebben afgedaan. Doch het zou voorbarig zijn dit ook van Mathijs Acket te willen zeggen. Want wat ‘God’ voor zijn denken is, is hij nog niet voor zijn leven. Voor zijn leven is ‘God’, ondanks zijn denken, dat niet verder komt dan den