Odysseus blijft ongeschonden en Hamlet blijft Hamlet. Maar wat zou Dumay zijn zonder Ter Braak, Visser zonder Vestdijk, Bint zonder Bordewijk, Merijntje zonder De Jong, Coornveldt zonder mevrouw van Ammers-Küller, Angèle Degroux zonder Marsman? Zijn ze, als figuur, niet allereerst ‘karakteristiek voor den schrijver’? Ze moesten iets anders karakteriseeren: het menschelijke lot, tout court. Het publiek, dat de schrijvers niet kent, en om een goeden stijl niet veel geeft, dat het land heeft aan mooipraterij, en dat verveeld wordt door het vernuftige, koopt liever den anoniemen rommel uit Engeland en Amerika, waarin gewoonweg gevrijd en gevochten wordt, dan de litteratuur, waarin ontleed en begrepen wordt. Het wenscht niets te begrijpen. Het wenscht te hooren: ‘En toen kwam...’ omdat dit verrassend is, zooals het leven zelf verrassend is, en stom en dwaas en onverklaarbaar, als het leven. Krijgt het zijn zin niet bij de litteratoren, dan zoekt het zijn bevrediging bij de broodschrijvers. Het wenscht te worden beziggehouden met het raadselachtige leven en niet met den knappen en gevoeligen meneer, die denkt, dat hij de raadseltjes kan oplossen, en dat Onze Lieve Heer van bordpapier is.
Het feit, dat de Hollandsche roman niet in deze behoefte voldoet, is een bewijs van de zwakte der Hollandsche romankunst. Deze kunst is verfijnd door een subjectivisme, dat haar tenslotte als romankunst onmogelijk zal maken. Dat er heel knappe schrijvers zijn, ontken ik niet, maar schrijvers, die een verhaal zóó vertellen kunnen, dat men den schrijver vergeet en alleen op het verhaal let, zijn er weinig, te weinig. De anderen hebben natuurlijk het volste recht van bestaan, maar de doodgewone vertellers zijn onmisbaar. Deze vertellers zijn niet sentimenteel en niet intellectueel en niet ironisch en niet leuk, maar ze zijn smakeloos als het leven. Al onze schrijvers hebben smaak, Cervantes en Lesage en Stendhal, Dickens en Tolstoi en de schrijver van ‘Notre Dame de Paris’ en die van ‘De Drie Musketiers’ en die van ‘De gebroeders Karamazov’ hadden scheppingskracht. Ze bemoeiden zich meer met het ‘peil’ van het leven dan met het peil van het proza. Ze verhaalden het menschenlot. Ze interesseerden zich voor een ander. Dit is, geloof ik, de grootste kunst van den verteller, deze zelfverloochening. Hij moet niet aan zichzelf denken. Hij moet aan zijn helden denken, en aan hun leven. Hij moet ‘erin opgaan’. Slechts wie zijn leven verliest, zal het verwerven.