Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Joh. van Hulzen
| |
[pagina 46]
| |
Hollands grond, verlaten en werden 's nachts opgenomen in een hotelkamer en kropen vermoeid achter de klamboe, waaromheen de muskieten gonsden. Even luisterde Herman naar het getjitjak van de muurhagedissen, - een kop vol zorg voor de morgen. ‘Welterusten, jongen. We zijn er.’ En Jeanette kuste hem teder. Toen sliep hij in, als een gekoesterd kind.
's Morgens ging hij, naar de costumen ende gebruicken dier tijden, in het zwart naar het Departement. Dat lag van verre kolossaal en wit, van nabij had het moede muren. Herman Volkerts zat op een bankje te wachten. Duidelijk zag hij een grote draak liggen over de trappen, gangen en kantoorvertrekken: de draak der bureaucratie. Klerken, papier, kasten archieven - en rust, almachtige rust. Dit was de poort van inen uitgang van alle Besluiten. Hier was de machtige, onzichtbaar, want onpersoonlijk, die de ganse scholenkaart van Nederlands Oost-Indië tussen Sabang en Fak-Fak overzag en mensen plaatste en overplaatste, om narekenbare of onnaspeurlijke redenen. ‘Dit is het oude paleis van Daendels,’ fluisterde iemand naast hem. Dat kon wel - de trappen waren diep uitgesleten. Volkerts was niet meer dan een figuurtje, dat gereed zat om zich uit te leveren op genade en ongenade. Waar was zijn moed gebleven? Die Inlandse oppas met het leitje was een machtig man. Gaf hij een wenk, eerbiedig, dan kon je binnen. Volkerts wachtte, klein en doornat. De deur was breed. Daendels-paleisachtig breed. Secretaris stond er. Directeur was een andere deur. Daar kwam niemand in. Volkerts zag eerbiedig naar de vorstelijke letters: Onderwijs en Eredienst. Dat was één. Onderwijs was eredienst. Als er herendienst gestaan had, was het Volkerts ook duidelijk geweest. Duidelijker dan het geloof in zijn koffers en kisten, die ergens in de buurt van Priok moesten zijn. ‘Toewan Polkers......’ Nog nooit had hij zijn eigen naam zo goed verstaan. Een vorstelijk vertrek - of was het eenvoudig? Volkerts onderscheidde niet meer. Een vriendelijk man achter de schrijftafel stond op, noemde zijn naam. ‘Gaat u zitten, mijnheer Volkerts, goeie reis gehad?’ ‘Een prachtige reis, mijnheer. En zo lang.’ ‘Ja, u heeft al meer van de wereld gezien dan ik - Kaapstad, Durban. En is uw vrouw de reis goed bekomen?’ ‘Dank u, uitstekend, mijnheer.’ ‘Mooi. Ja, uw standplaats weten we nog niet. Heeft u bijzondere wensen?’ ‘Neen mijnheer, alleen - als het mogelijk is, niet onder een ambulant hoofd.’ Een lach vol begrijpen. ‘Zó rijk zijn we hier niet. We zijn hier wat achterlijk, mijnheer Volkerts.’ Dat was een pak van zijn hart. Het onderhoud was geëindigd. Hij zou het besluit van zijn plaatsing wel thuis krijgen. Nu wist hij nòg niets. Zijn boord was een nat vel toen hij in het hotel kwam. Hij baadde zich en trok een wit pak aan. Jeannette hing zijn jacket te drogen aan een lijn. Toen ging ze op een lange rottanstoel liggen, achter een zonzeil. Daar buiten trilde de hitte van de tropendag. Stil zaten ze nu. Een blinde bedelaar met een kind schoof tastend door het tuinstof. | |
[pagina 47]
| |
‘Je bent toch wel goed, Jeannette?’ Ze glimlachte geruststellend, maar mat. Ze had pijn in de oksels, bultjes - een begin van een abces zag Herman er. Ze had verhoging en dorst. Vrees was er nu in Herman. Ook verwijt. Hij overdacht de mogelijkheid met de Coen kalm terug te gaan. Voor derde-klas-passage had hij zeker geld genoeg. Jeannette zag hem zitten, kijkend als een verloren man, en nam zijn hand. ‘Jongen, het is niets bijzonders. Dat komt in orde. Overhoor mijn woordjes maar.’ Jeannette was aan boord al met Maleis begonnen en kende er al veel meer van dan Herman, die er geen taal in ontdekken kon. Hij nam het woordenboekje. Toen hij aan het woord pakean was, schrok hij: hij had maar drie pakken! Hij moest er tien bij hebben. Minstens. ‘Ik moet direct naar de passer, Jeannette.’ ‘Dan ga ik mee.’ En of Herman zei, dat hij het alleen wel kon opknappen en dat ze thuis moest blijven - Jeannette ging mee, om stof uit te zoeken, te dienen met raad en advies, - het woordenboekje als haar schild en wapen. Ze slaagden voor zeven gulden vijftig per pak. Ze kochten er koffers bij, want al het winter- en Hollands ondergoed was niet meer te bergen, en gingen in een karretje naar huis. Toen Jeannette met Hermans hulp de koffers had gepakt, ging ze naar bed met hoge koorts. De Indische hotel-dame, door Herman in wanhoop geroepen, kwam hen opbeuren. Ze had kassian met mevrouw. Altijd in begin veel soesah met klimaat, ja? Later gaat wel beter. Ze zou terong blanda klaar maken voor mevrouw, erg fris en lekker, ja? Troostrijk was haar bemoedigend woord en groot van goedheid. Maar ze liet intussen niet na een dokter op te bellen. Die kwam en vond de okselabcessen rijp genoeg, om er in te snijden. Jeannette had veel pijn en dikke tranen gleden uit de ooghoeken op het kussen. Met een bloederig verband, een recept en een contant-betaalde rekening van tien gulden bleven Jeannette en Herman in de hotelkamer achter. De dag kroop naar de avond. Een plasregen hield het erf blank. Hij druiste dof-dreunend op het zinken dak. Een kei-harde gramofoon van een gast, enkele kamers verder, krijste er doorheen als een schaterende duivel. Jeannette lag in het grote, holle bed te transpireren van een koortstemperend middel. Als Herman bezorgd bij haar kwam en door de klamboe keek, glimlachte ze.
Na twee dagen kwam er een oppas met het besluit: benoemd tot onderwijzer derde klas (dat was zijn rang) aan de Hollands-Chinese school te Bandjermasin. Jeannette lag in de lange stoel, nog in verband. ‘Bandjermasin? - Bandjermasin? Weet jij dat, Jeannette?’ Ze wist het niet. Herman zei: ‘Verdorie - ik weet het!’ ‘Zeg het dan?’ Hij ging er bij zitten, onder de indruk en zei: ‘Het is niet op Java. Ik weet het niet.’ Hij was verlegen. Hij was geslaagd voor zijn hoofdacte...... Een gast wist het. ‘Op Borneo. Flinke plaats.’ Een kaart werd er bij gehaald. Rivieren, delta's, een naam, die op het besluit stond. Dat klopte dus. Of het warm was. ‘Warm, mijnheer? in de Oost is het overal warm. Daar - daar is geen waterleiding - wat malaria. En geen last van wintertenen en een kruik in bed is niet nodig.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Geen water? Er zijn toch putten?’ ‘Neen mijnheer. Regenwater. Dat geeft de hemel.’ ‘En als het niet regent?’ ‘Het regenwater bewaren ze in martavanen.’ ‘In wat?’ ‘In grote vaten. Och mijnheer,’ zei de gast, die de verontrusting bij zijn mensen zag, ‘het beste is, dat u zelf gaat zien. Dan valt het mee - of tegen.’ ‘Maar ik laat het er niet bij zitten. Ik ga naar het departement om een andere plaats te vragen. Dat is geen werk, jonge mensen, kersvers uit Holland, met een zieke vrouw, naar zoo'n wateroord zonder waterleiding te sturen. Daar is geen land achter. Dat is - dat is een wildernis, mijnheer! En dat noemen ze Europees onderwijs!’ Jeannette raakte er van onder de indruk. De genezende okselwonden prikten nog onder het verband. ‘Nu - een wildernis is het niet. Het is een residentiehoofdplaats.’ ‘Woont dáár een resident?’ riep Volkerts met het diepste ongeloof. ‘Ja zeker. Er is ook een garnizoen. Veel Chinezen - veel handel. O mijnheer, u boft nog.’ Volkerts vond dat boffen weinig minder dan hoon. Een Chinese school bovendien. Het was fraai! Hij voelde veel voor desertie. Met de Coen terug. Hij weer als gemobiliseerd soldaat naar de grens. Jeannette weer naar het Breukelse schooltje. ‘Wat moet je dan met je dozijn witte pakken doen jongen’? ‘Maar ik ga niet, Jeannette, ik vertik het. Trouwens, we kunnen niet. Je bent ziek. Ik zeg gewoon, dat je ziek bent en vraag - Bandoeng of zo. Afgelopen.’ Jeannette sloeg een muskiet, die zich bedwelmd had aan het Neerlands bloed van haar blote arm, te pletter en veegde het bloedvlekje weg. Wat een geluk, dacht Herman, dat die beesten niet vijfmaal zo groot zijn! Er bleef niets van je over. Hij keek er nochtans met argwaan en ergernis naar. Eén zo'n beet kon potdorie al malaria worden. Hij zat zelf vol jeukbulten. Wat een wereld! Zijn hele Indische avontuur was een zeldzame stommiteit, meer - het was catastrophaal. Hij zag Jeannette's graf gedolven. Het zijne kwam er niet. op aan. Hij had het verdiend. Dat een stomme Hogevener-koloniaal er om het handgeld invloog, dat nog daaraan toe - maar hij had moeten begrijpen, dat ze niemand de dienst uit lieten gaan, of er was iets aan los. De personeelsnood hier was hem de klaarste zaak ter wereld. Alleen ezels als hij vlogen er in. Nu begreep hij ook die vriendelijke ontvangst op het departement. En dat informeert naar de toestand van zijn vrouw! Het is bij het geraffineerde af. Heeft u nog bijzondere wensen? Geen ambulant hoofd, had hij gezegd. En dan lachen. Bandjermasin! Daar was een ambulant hoofd ongevaarlijk bij. Dat was nog erger dan - de Graaf!Ga naar voetnoot1) ‘Herman, informeer eens, hoe we er moeten komen?’ ‘Ik denk er niet aan. Ik ga niet. Ik ga morgen naar den directeur. En als dat niet helpt.....’ ‘Naar den Gouverneur-generaal.’ ‘Desnoods. Maar dit is geen werk. Ik vind dat niets om te spotten. Jij schijnt er nog schik van te hebben. Wat ga je doen?’ Jeannette stond op, hield de hand onder de oksels. ‘Ik? Ik ga naar Bandjermasin. Hek- | |
[pagina 49]
| |
wielers, salonboten, Venetië - zei die mijnheer. Aber - ik ga eerst naar het departement naar de mogelijkheid van een anderen reisgenoot informeren.’
Herman ging zijn zaken afwikkelen, alsof hij zijn eigen verbanning voorbereidde. Reisopdracht, plaatsbespreking bij de K.P.M. voor de bootreis Soerabaia - Bandjermasin. Voorschot. Geld genoeg. Hoeveel, mijnheer? Drie maanden. Alstublieft - zes honderd gulden. Je wist niet, waar je het bergen moest. ‘Bagage van de Coen? Die sturen we door. Erg eenvoudig. Komt terecht.’ Alles kwam hier terecht. Net als in dienst. Dat was eenvoudig! Ze beduvelden je, waar je bij stond. Volkerts was overtuigd, dat er geen spat van terecht zou komen. Er was n.b. geen ander adres op dan zijn naam en - Batavia. Hoe kon dat ooit in dat krokodillen - en apenoord terecht komen? Alleen Jeannette geloofde het. Die geloofde alles. Die ging naar Venetië; de uitgeholde boomstammen met Dajakse wilden - hij herinnerde zich heel goed de illustraties uit zijn aardrijkskundeboeken voor de hoofdacte - waren voor Jeannette gondels. Die delta-modderkreken werden voor haar de maanovergoten grachten. De drab-scheppende hekwielers van Baritoe waren de salonboten van Lek en Rijn. Ze was onnozeler dan een kind. Die Chinese school was bevolkt met kinderen van de koopmannen van Venetië. De paleizen langs de grachten, de wijnheuvels ontbraken er nog maar aan. Hij kwam thuis met een aangegroeid archief in zijn actetas. In zijn hoofd tolden veel vergeten dingen, die hij toch afgehandeld had. Zijn helmhoed stond scheef, te groot. Het was het enige uitrustingstuk, dat hij zonder Jeannette had gekocht. In de kamer lag Jeannette geknield voor de koffers, opbergend naar behoren de twaalf pakken en het wasgoed, met oordeel sorterend wat nodig was voor de reis van een kleine week en wat gemist kon worden. Ze was koortsvrij, maar de abceswonden waren nog lang niet genezen; ze zei echter, dat ze niets meer voelde. Des avonds gingen de koffers naar het station. 's Morgens vroeg - het was nog duister - vertrokken ze en zagen die dag de Preanger vanuit de trein. Ze zaten als twee verwonderde kinderen, telkens opnieuw verrast door de schoonheid van het gebergte, het plotselinge uitzicht op hoogvlakten vol sawahs, die lagen te spiegelen in zondoortrilde nevels. De dessa's lagen verdoken tussen de wilde en onvervalste pracht van verwaaide bamboebossen en zwaar-gekroonde palmen. Het landvolk, mannen, vrouwen en kinderen, wadend in modder van rijstvelden, stonden naar het voortdenderende treinmonster te kijken, lachend of ernstig. Karbouwenkudden lagen met naakte jongens te baden in de kali. Dessaschooltjes zagen ze, houten gebouwtjes van drie lokaaltjes met half-open wanden, vol Inlandse jeugd. En Volkerts zag ze met bijna weemoed na: waarom bergen ze mij hier niet ergens op. Dit is schoon en goed - en dit werk heeft zin. ‘Dit is toch heerlijk, Jeannette. Zouden we hier ooit kunnen komen?’ ‘We beginnen pas. En de Oost is groot.’ Die dag reden ze verder door berg- en laagland, waren zwart van stof en roet en overnachtten in Djokja. Hotel. De dag daarop naar Soerabaia. Het was heet en lang. Hotel. De volgende middag zochten ze een uur en langer naar de kleine K.P.M.-boot voor Borneo. Die lag op de rede. Een laadprauw, opgeperst met volk en Inlandse lading hobbelde hen naar de schommelde valreep. Er was deining. Als de valreep in zijn laagste stand was, | |
[pagina 50]
| |
moest je hem grijpen er er op springen. Een dikke Indische dame tuimelde bespottelijk in Hermans armen, maar ze lachte niet, Ze werden afgezet door weigerachtige, brutaalovervragende koelies, rauw Inlands havenvolk. Dit was de grootste havenstad van N.O. Indië. Pas het stukje eerste-klasdek van de boot gaf wat rust en reinheid. ‘Is dit een haven?’ vroeg Volkerts aan een medepassagier, die met een glas vatbier bij de reling zat. ‘Dit moet er één wòrden - de haven komt dáár.’ Hij wees naar een moeras van horizon tot horizon, met stippen van baggermolens en mensenmieren. En de volle middaghitte stond er op te trillen. ‘Wordt dat - een haven?’ fluisterde Volkerts met ongeloof en bijna angst. ‘Over drie jaar is hij klaar. Met kaden, gebouwen, loodsen, toegangswegen, trams, trein, de hele bliksemse boel. Het werd tijd.’ Toen haalde Volkerts de kam door zijn natte haar, riep voor het eerst hard en gebiedend als nimmer tegen een dekbediende: ‘Djongos, bawa satoe glas bier!’ ‘Saja, toewan!’ En de bediende vloog. Volkerts' borst zwol. Potverdorie! tot het volk, dat zó iets kon - uit een moeras een wereldhaven halen, behoor ik! Siet en considereert...... wat schreef Coen ook weer? Wat deed het er toe! Maar het zal waarachtig wel gaan! Hij stak een sigaar op en zei, toen Jeannette bij hem kwam staan: ‘Zie je dat daar?’ Breed was zijn gebaar. ‘Wat?’ ‘Dat moeras, die zee?’ Jeannette knikte vragend. ‘Daar komt een haven. In drie jaar. Het werd tijd.’ Hij wou zijn duimen in de armsgaten van zijn vest planten, maar merkte, dat hij een toetoepje aan had. Hij trok zijn jas recht, dronk zijn glas bier leeg, achter elkaar, zodat Jeannette's mond er verbaasd van openging. Toen ging hij zich aan den kapitein voorstellen.
Twee dagen zee, waarvan één dag zeeziek. Toen werd de blauwe zee grijs, geel, bruin, drabbig en vol drijvende plantenvlotten. De kust van Borneo. Riviermonden, overal. Waar, hoe kon een zeeschip hier weg vinden? Was daar nog wat achter? Het moest wel. Je leerde hier gelovig zijn. Ze voeren de Martapoera op, een kali, dwars door vloedbossen, moeraskreken, oerwoud vol krijsend apenvolk, slome krokodillen, loerend, roerloos op de oevers, prauwtjes met bijna bloot, zwart volk, paaldorpen, sliertende takken langs dek en reling...... Een zeeschip voer rakelings langs oevers met apenkolonies. De schroef sloeg al baggermolend door het Martapoeradrab en nochtans bleef je vlot varen, wenden, draaien en manoeuvreren met de zekerheid van een kinderspelletje naar - het moest wel - Bandjermasin. Jeannette proestte het ineens uit vanwege Hermans gezicht, spiegel van weergekeerde verbanningsvrees. ‘Wat valt er te lachen?’ vroeg hij met begrafenisklank. ‘Venetië......’ Verder kwam ze niet, hield zich gierend aan hem vast en gaf hem een klap op zijn wang. Maar hij lachte niet. | |
[pagina 51]
| |
Havenherrie. Hoe was het bestaanbaar, dat er nog iets achter lag! Een rivier, krioelvol tambangans, boten aan de kade, ook zeeschepen. Geen karretjes, geen paarden. Toen Volkerts naar een taxi vroeg, keek men hem eerst stom aan - daarna lachte men hem met wijde brulmond uit. Ze leverden zich over aan een tambangan, rank en wie belend. Een Hollandse roeiboot was er een slagschip van watervastheid bij. De koffers gingen er warempel nog bij in. Zij maakte zwaar slagzij, als je ging verzitten. Ze zonk niet. Dit was voor Volkerts een zaak van Hogere bescherming. Het hotel was van hout. De hele wereld was hier van water en hout. Over planken met water er onder ging je naar je kamer. Die had een vloer met beweging en kieren. Daardoor zag je iets glimmen - water. Er stak groen door - plantengroei. De wandhagedissen hier waren groter, donkerder en vetter dan de beschaafde muurgasten in Batavia. Er stond een bed, ver en oud. De klamboe kon nimmer wit geweest zijn. In de aangrenzende kamer zat een Hollands meisje van twintig of zo. Ze zat te schommelstoelen en te waaieren in het voorgalerijtje en knikte, met een lach zoekende naar Jeannette, die vriendelijk goedenavond zei. Het was laat. Ze aten en sloten de kamer, maakten de gaten in de klamboe met spelden dicht en begonnen daarna met de zuivering van de klamboe van binnen, want er zaten veel muskieten in. Herman was er als de dood voor en vond er vlooien fatsoenlijk volk bij. Ze kropen op hun knieën door het bed, speurend naar geniepig-verstopte muskieten in duistere klamboeplooien. ‘Ha loeder -’ siste Herman wraakgierig, als hij er één ontdekte, ‘licht bij, Jeannette.’ Hij probeerde ze eerst te vangen als vliegen, tot hij merkte, dat hij niet opschoot en kreeg toen pas routine in het doodslaan tussen twee langzaam naderende handen. Hij sloeg zijn handen rood. Ze telden elk verplet ondier. Tot veertien telden ze en kregen woorden over elks aandeel. Herman had er negen, Jeannette vijf. Maar zij had ook bijgelicht. 's Nachts werden ze wakker. In de aangrenzende kamer snikte iemand luid. Jeannette fluisterde: ‘Hoor je dat?’ ‘Het is een vrouw.’ ‘Dat meisje.’ Ze luisterden er naar met machteloos mededogen. Tot het schreien verstilde en er niets was dan het gedreun der vorsen in de regen-tropennacht. Toen Herman Jeannette weder welterusten kuste, sprak hij: ‘Wat moet het hier alleen zijn. - Wij zijn tenminste samen, lieveling.’ Zij fluisterde met bonzend hart: ‘Sinds een week niet meer, mijn jongen. We zijn - met ons drietjes.’
Het leven versmalde. Een Indische kotta is klein, al zijn er grote huizen tussen, - er zijn veel eenzamen en nog meer te gemeenzamen. Ieder heeft ‘kennissen’, die noemen elkaar zeer spoedig bij de voornaam. Dat is dik-aan, ook dik-af en dan groeten ze niet en dat duurt soms heel lang. Zonder kennissen te zijn, is iets als een vonnis. Men heeft ze nodig om te bridgen. Zonder hen kun je niet in de soos komen of een avondje uitgaan - meent men. Kennissen horen bij je toilet, ze moeten dus ook bij je passen. ‘Je kunt niet met | |
[pagina 52]
| |
iedereen omgaan.’ Neen, dat kan niet. Er zijn milieu's, nietwaar. - Volkerts en zijn vrouw brachten, eenmaal geïnstalleerd en ingelicht door zijn ervaren collega Meerburg, hun verplichte bezoeken. Er waren zeer taaie bij en je mocht het ook dan niet te kort maken. Er werd vrij veel kwaad gesproken, hoe gaat dat - en Herman en Jeannette leerden spoedig zwijgen. Volkerts maakte een geweldige fout; in die tijd tenminste was het ernstig. Hij verbrak n.l. éénmaal de usantiële volgorde der bezoeken, door éérst bij een onderwijzer van de Europese school een visite te brengen, daarná vroeg hij bezoek aan bij het hoofd dier school. Deze gaf belet, om een gezochte reden. Meerburg lichtte Volkerts in en ried hem, om nogmaals een bezoek aan te vragen. Dan zou het in orde zijn. - Volkerts vroeg Meerburg den beledigde mee te delen in rein Hollands, dat hij op het dak kon gaan zitten. Dit werd door het gepikeerde schoolhoofd beantwoord met niet groeten. En zo bleef het. Volkerts' patroon, Zuurbier, had er plezier van, want hij had zelf hevige kwestie met de ‘Europese school.’ Zo lagen de dingen hier. En het leven versmalde.
Bij het ontvangen der contra-bezoeken deed zich een onaangenaam incident voor, dat Jeannette zich nog al aantrok. Ze kregen een onderwijzeres met haar verloofde, een ouden kapitein van het Indische leger, op bezoek. Dat was een vrij ruwe klant, die beter met de klewang dan de degen kon omgaan en meer in de rimboe dan in een geordend garnizoen thuis was. Zijn eerste vrouw had hij door de dood, zijn tweede vrouw door een echtscheiding verloren. Zijn kinderen waren in Holland. Zijn gouden kraag was foetsie: hij had een kettingganger in een woede-aanval mishandeld en kakkerlakken noch witte mieren eten een ‘conduite’ op. Nu probeerde hij zich te troosten met een onderwijzeres van vijf en twintig, die vreesde onopgemerkt te zullen blijven. Haar aanstaande was hardhorend. Er werd aldus luid gesproken, om niet te zeggen geschreeuwd. Jeannette was dit niet gewoon, Herman wel, want die had met een dove kostjuffrouw omgegaan. Als Jeannette iets opmerkte, kreeg ze van den kapitein antwoorden, die kant noch wal raakten. ‘Een zeereis van vijf en vijftig dagen met zooveel mensen is op de duur vervelend,’ zei Jeannette, om iets te zeggen. ‘O hou op, mevrouwtje,’ trompette de kapitein, ‘vervelend zegt u! al die visites gaan je de keel uithangen! Meters, mevrouwtje!’ En de kapitein gebaarde hoe ver. Het was ieder der vier aanwezigen naar het hart gesproken, maar als gastvrouw zo iets te horen, is toch lichtelijk gênant. Ook de onderwijzeres werkte veel met haar waaier. Na de lange dronk werd een korte aangeboden. ‘Een portje, Samos - of een likeurtje......’ Jeannette telde op haar vingers het buffet af. ‘Graag een paitje, mevrouw.’ Het was niet aangeboden. Jeannette had het niet in huis. De begroting...... ‘Een portje, zegt u?’ ‘Ja, mevrouw, een paitje.’ ‘Het spijt me, ik heb het niet,’ - zei Jeannette timide. ‘Wat zegt mevrouw Volkerts?’ informeerde de krijgsman bij zijn aanstaande. ‘Mevrouw vraagt, of je pòrt wil!’ altte ze zwaar. ‘Neen, dat weet je toch, - pòrt! die zoete rommel. Pait zeg ik,’ Hij bleef zijn bittertje trouw. | |
[pagina 53]
| |
‘Die is net op!’ schreeuwde ze te hoog lachend. ‘Op?’ Hij overzag de situatie eindelijk. ‘O geef u me dan maar een biertje.’ Het was er niet. Van honderd veertig gulden kun je toch geen gesorteerd drankbuffet arrangeren! Bier was één gulden de fles! Volkerts kreeg een hoofd als vuur. Jeannette werd nerveus. ‘Geeft u me dan nog maar een splitje,’ zei hij ontfermend en mikte zijn sigaret de tuin in. En Jeannette bestelde den djongos: drie port en één whisky-soda. De laatste was zeer slap en de kapitein dronk ze met tegenzin. Om kwart over acht waren ze weg - dat was zeer vroeg. Toen vielen de eerste woorden tussen Herman en Jeannette en ze waren voor het eerst eenzaam.
Traag gingen de dagen langs het nieuwe huisje aan de Achterweg. De avonden lagen er omheen, drukkend, als een oude wal om een stad. Om zes uur 's morgens werden ze geklopt door den huisjongen, stuursen Bandjerees, immer op tijd. Hij klopte hardvochtig en hardnekkig, luisterend tot hij ja hoorde. Immer moe begon Jeannette de dag, sloeg een kimono om, waggelde slaapdronken naar de achterdeur en opende die. Dan deed de jongen de rest. Ramen en deuren werden open geworpen, de zon vulde het huis. Herman liet zich altijd nog eens door Jeannette roepen. Dan stond hij pas op, schoof met tegenzin naar de badkamer, huiverig voor koud water, want hij was Hollander. Om half zeven, aan het ontbijt, stond de zon reeds te spijten en te branden tegen de wand, die gloeide. Als om zeven uur Herman naar school was, was het zeer stil in huis. Na het uitgeven van de ingrediënten voor de keuken, liep het werk vanzelf. Toezicht bleef nodig, echter niet te veel, want dan kon de Bandjerees niet voort. Waar was Jeannette's dagvulling nu? De morgen was zeer lang - om half twee kwam Herman pas thuis. Ochtendvisites brachten de dames elkander hier. Jeannette kwam er zelden toe, - tijd doden was een opgave, die haar niet lag. Het kind - het kind was haar enige verwachting en mogelijkheid. - Onbestemd verlangen naar het innig-eigene en diep-vertrouwde hield haar soms uren aaneen bevangen. Het kwam over haar op één der eerste morgens in haar huisje. Ze streed er tegen, telkens bezigheid en afleiding zoékend - het keerde meedogenloos weer. Ze zag naar buiten. De hitte bewoog op het wegje en het klapperland voor het huis. Het was het land der vreemdelingschap. Hier was nog niets vertrouwds. De baboe en de huisjongen praatten, lachten soms met elkander, maar met haar niet. Zij trachtte de muur te doorbreken en deed, wat een kind doet, als het voor het eerst tussen enkel vreemde kinderen staat, onopgemerkt. Het zegt iets - het wordt voorbijgelopen. Waarom zeggen jullie niets? - Tussen hen en haar was de heimweeloze wijdte, waarover geen voet kan gaan. Na de middagrust, als de zon laag stond en iets barmhartiger was, wandelden ze langs de rivier, waar de geweldige boomvlotten stroomafwaarts dreven naar de aanlegplaatsen der zeeschepen. Op de vlotten stonden huisjes, niet meer dan afdakjes en leefde het Bandjerese riviervolk. Matjes lagen er op gespreid, waarop mannen geknield te bidden lagen. Ze bogen hun ruggen diep en lang, het gelaat bedekkend met de handen, hieven het hoofd weer op en bogen opnieuw. Te vesperen - ook hier. ‘Van de opgang der zon tot haar ondergang zij de naam des | |
[pagina 54]
| |
Heeren geloofd.’ Niets kon hen storen in hun aanbidding. Langs hen gingen de bevolkte oevers, krioelden de prauwen en sloegen de hekwielers, - op het vlot was niets dan aanbidding. Aan de overkant lagen de enorme huizen der Chinese handelaren, rijk en verrijkt. Op de huisaltaren, groen en goud, weifelde kaarslicht en walmde wierook. Achter tralies drukten meisjesgezichten, handen hielden de stangen omkneld. Sinds Volkerts zijn vrouw had verteld, dat die kinderen gevangen zaten tot haar huwelijk, en nog lang daarna, was Jeannette vriendelijk voor hen, als ze er langs wandelden en werd er soms luid teruggegroet in het Nederlands: ‘Dag mevrouw! Dag mijnheer!’ Ze kenden Volkerts al van zijn dagelijkse gang hierlangs naar de Chinese school. Jongere zusjes, die bij hem in de klas zaten, doken verlegen achter de grotere weg. Kort was haar vrijheid - soms werden ze reeds uit de vijfde klas van school genomen. Hier, in deze wijk, bood het taaie conservatisme nog weerstand tegen het modernisme, dat uit het nieuwe China opmarcheerde. Hoe lang zou het bolwerk het nog houden? De kentering was er reeds. Kort was de tropenschemer en het was duister, als Volkerts en zijn vrouw naar huis liepen door de zwak-verlichte lanen. Dan lagen de avonduren voor hen, bij trommellectuur, muskieten en verzwegen heimwee naar het land van wei en wilgen. Maar soms, bij het zien van een besneeuwd of bebloesemd Hollands landschap in hun tijdschriften, gaven ze het zwijgen op. Dan rekenden ze samen uit, dat ze al drie maanden in de Oost waren, dat ze dus ‘al’ over vijf jaar en negen maanden met verlof konden en ernstig overwogen ze, waar ze het eerst zouden heengaan. ‘Natuurlijk naar mijn huis,’ zei Herman, ‘dat is het dichtst bij het station.’ ‘Maar naar de Bourbonstraat loopt een tram, daar ben je nog gauwer dan bij jullie.’ Ze lieten het lot beslissen en Jeannette juichte als een kind, toen het lot haar gunstig was. Voor Herman gingen de weken veel sneller dan voor Jeannette, want hij was opgenomen in de arbeid van zes volle werkdagen. Hij kwam om half twee met een correctie- en administratietaak naar huis en had zich voor te bereiden op Indische geschiedenis, aardrijkskunde en spreeklessen. Zuurbier was komen luisteren bij een aardrijkskundeles in vier. Volkerts had de stof van de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo onvoldoende beheerst. Hij had staan stuntelen bij onverwacht-goede antwoorden van kinderen, die kleine, hem onbekende, inplaats van grote kusteilanden hadden opgenoemd. Zuurbuur had kalm gezegd: ‘U hebt het zelf wel gemerkt, mijnheer Volkerts, zonder voorbereiding kan een beginneling als u dit werk niet.’ Het zou Volkerts niet meer overkomen. Hij had veel administratiewerk voor het hoofd te doen. Hij was de jongste, had helaas een goede hand en moest ingewijd worden in de heiligheid der voorschriften. De dames onderwijzeressen bleven er vrij van. ‘Die hebben er geen hersens voor,’ zei Zuurbier, ‘bovendien hanepoten en katteklauwen, je wordt hels van die stomme fouten, die ze maken. U maakt er geen misbruik van - ik zeg u dit in vertrouwen.’ Maar intussen zat Volkerts uren op de tractementsstaten in vijfvoud, aanvragen van leermiddelen in viervoud etc., te pennen. Hij leerde de stroeve gang der gouvernementele papierbeweging, der gedateerde en genummerde besluiten en circulaires kennen. 's Avonds, als de tafel in de achtergalerij met de papierlakens der administratieve modellen was bedekt, - aan zijn blote voeten in sandalen kloven de muskieten - dan werd hij | |
[pagina 55]
| |
soms wrevelig van dit urenvretend klerkenwerk. Het invullen der bezoldigingsbedragen maakte hem ontevreden met zijn lot: de baas bovenaan met zes honderd vijf en twintig gulden + tachtig, (tien procent der schoolgelden was een ook niet te versmaden emolument der oud-gedienden); hij, als alles er af was, honderd veertig; onderaan de schoolbediende voor twaalf gulden vijftig. ‘Wat een geld, Jeannette - die lui op hun maximum. Moet je Zuurbier zien.’ ‘Is hij er gelukkiger om? Zie er niet op,’ antwoordde zij.
De rustdag brak de lome gang der dagen. Op één der eerste Zondagochtenden lag Volkerts in zijn lange stoel met zijn trommel tijdschriften en plaatjes. Jeannette zat naast hem te genieten van zijn Zondagse aanwezigheid. Onder het huis op korte palen stond het vloedwater. Visjes en verdwaalde eenden hoorde je beneden je spartelen en snavelen. Buiten heerste het licht, gloeiend en almachtig. De krekels deunden schril. Toen begon een klokje te kleppen. Het kwam uit een andere wereld, vreemd kwamen de klanken over het klapperveld. Zo had Volkerts het klokgelui gehoord op die morgen na de oorlogsnachtwacht aan de Kempense grens. Was dit hier ook? Op de grenzen van oerwoud en wereld? - ‘Waar komt dat vandaan, Jeannette?’ ‘Van dáár - van het Duitse Zendingskerkje.’ ‘Van de Christen-Dajaks?’ ‘Daar gaan ze......’ Ze zagen hen kerkwaarts gaan, de mannen in het zwart, de vrouwen in sarong en kabaja, de kinderen 's Zondags aangedaan, de ouderen met kerkboeken onder de arm. En het klokje klepte, luid en lokkend noodde het ten Zondag. Toen viel het stil. Er kwam muziek door, orgel, violen en daarna gemeentezang - de oude melodie van de Russische kerkhymne van Bortniansky. Beschroomd zong Jeannette zacht mee: ‘Ich bete an die Macht der Liebe......’ De huisjongen, achter, hield even op met koperpoetsen, de baboe in de slaapkamer luisterde. Herman was in een bedehuis, naamloos en wijd als Gods hemel zelf. - Ich bete an die Macht der Liebe - mijn God, dit was er ook hier in dit versmalde leven. En als dit er niet was - ik ware niets. Een woord kwam tot Herman: de heidenen zullen u voorgaan in het koninkrijk Gods. Waar kwam het vandaan? Hoe kunnen woorden, lang geleden eens gehoord, gaan en keren! Daar zongen mensen, Dajaks, in eigen taal bij eigen vioolspel, roemden in de liefde Gods in Christus, schiepen een dorre tropenzondag tot een sabbath en brachten een goede tijding uit een ver land, als koel water voor een vermoeide ziel.
Die avond gingen Herman en Jeannette naar de Hollandse dienst in de Indisch-Protestantse kerk. Er was een predikant, ambtenaar, ressorterend onder hetzelfde departement als Volkerts, - Onderwijs en Eredienst. Hij had een ressort als een Europees land, maakte dienstreizen van weken, om overal, waar een aantal Europeanen geconcentreerd woonden, het Woord te bedienen en toezicht op de Maleise gemeenten uit te oefenen. Als hij niet op dienstreis was, was er kerk in Bandjermasin. Zoals deze avond. | |
[pagina 56]
| |
Toen ze het verlichte kerkgebouwtje naderden, zagen zij in de voorgalerij vijf mannen staan, vier Indo-Europeanen - dat was de kerkeraad - en één blanke, dat was de predikant. Met wien kennis werd gemaakt. ‘Dàn houden we dienst!’ zei de predikant verrast en de kerkeraad knikte. ‘We wilden net naar huis gaan, ziet u maar.’ De predikant wees het gebouwtje in. Daar zaten twee Indische meisjes en een vrouw. ‘Het heeft geregend en dan komen er geen mensen.’ Het was een verontschuldiging, die door Jeannette sneller werd begrepen, dan door haar man, want die zei: ‘En het is al een half uur droog!’ ‘Ja - ja,’ de predikant zat er mee, - ‘maar ze lopen hier niet zo hard naar de kerk.’ De raad knikte en lachte. Of Volkerts het orgel bespelen kon. Helaas niet. Jeannette kon het wel. ‘Och, wilt u dan zo vriendelijk zijn, dan hoef ik niet van de preekstoel af!’ Zo werd Jeannette organiste. Het was stellig overbodig. Als je normaal zong, schrok je van je eigen stem. Zongen de anderen wel? Het was onwaarschijnlijk. Na de dienst liep de predikant met de familie Volkerts mee. Hij woonde in het hotel, zijn vrouw was meest in Holland wegens tropenzwakte. Hij bleef op uitnodiging van Jeannette de avondboterham gebruiken en klaagde zijn nood. Wat hem goed deed. ‘Voelt u, hoe afmattend deze taak is - te wachten op mensen, die niet komen? Als ik vijftien zielen - kinderen er bij - in de dienst heb, is het veel.’ Het was zo. Volkerts kreeg gelegenheid genoeg het te merken, want hij kerkte na dit gesprek met den predikant geregeld. Als hij en Jeannette er waren, zaten er soms vier Hollanders en enige Indo-Europeanen, of Hollands-sprekende Ambonnezen. De andere Europeanen gingen niet ter kerk. Toch werden zij bezocht door den predikant, want ieder, die niet te kennen had gegeven tot een ander kerkgenootschap te behoren, werd als lid der Indisch-Protestantse kerk aangemerkt. Maar men ging niet ter kerk - of een enkele maal, als contra-beleefdheid tegenover den predikant, die je bezocht had. Slechts éénmaal zag Volkerts het kerkgebouw gevuld. Maar dat was op één en dertig Augustus - en dat was Dienst, met een hoofdletter. Dat ging heel plechtig in het zwart en in groot tenue en ambtskleding. Er was een commissie van ontvangst en de burgerlijke en militaire autoriteiten met hun dames werden eerbiedig naar hun plaatsen geleid. En waar de resident en de overste waren, moest al wat ondergeschikt was, al wat tot de society wenste te behoren, acte de présence geven. Eredienst en herendienst lagen hier vlak bij elkaar. Zo'n corveetje van een uur was niet eenvoudig, je kwam soms voor rare verrassingen. Zo gingen enkele dames staan bij het bidden, wijl haar gemalen opstonden. Nu moet je dat zien....... De vrouw van den eersten luitenant was er niet ingelopen: die had wel eens in Holland gekerkt. Ze keek, zooals men zonder oneerbiedig te zijn onder het bidden kijken mag, naar de prachtige flater van de kapiteinse, - en die was het niet alleen - er stonden er drie op een rijtje. Hoe gaat dat, de één steekt de ander aan. Luitenants éga kon het controleursvrouwtje nog net aan haar ceintuur trekken, want die was ook bijna geslachtofferd. De opgerezen dames, eerst zich voélend in haar toilet, statig, - zagen tersluiks naar de zittende Lies en Suus - twijfelden eerst nog. Toen schrokken ze erger | |
[pagina 57]
| |
dan bij een ontzaglijke aardschok! Wat moesten ze doen? Staan blijven, volharden in haar verschrikkelijk figuur?...... Tot de één vóór, de ander na, het opgaf en zich, diep gegeneerd, liet zakken. Maar de kapiteinse maakte het nu pas heel erg. Haar man had zijn bevederpluimde kepi op de zetel van zijn vrouw gelegd, toen ze gingen staan. - Wat een zegen was het nu, dat ze làngzaam ging zitten. Ze tastte naar de kriebeling door haar dunne japon en greep...... het was net te laat. De pluim was geknakt en er zat een geniepig deukje in de harde bovenrand van het militaire deksel. Nu zat er wat voor haar op. Ze werkte nog met haar waaier ook en zat met de onteerde pet op haar schoot. En haar man stond nog wel zo hoog op de ranglijst voor de gouden kraag! Een gecostumeerd bal lag den meesten beter dan zo'n kerkcorvee. Het kerkboek was ingewikkelder dan het nieuwste contract-bridge. Ze zongen heel wat anders dan er stond. Geen wonder, enkelen hadden gezang honderd vijftig, inplaats van de zoveelste Psalm voor zich en bewogen hun mond dus maar zonder geluidspogingen, dat was meer dan voldoende. Jeannette had alle registers van het harmonium los. Het was overbodig: het was het refrein van Desie-Desie niet. Mevrouw Meerburg zei bij de uitgang tegen Volkerts: ‘Toch wel aardig en plechtig, zo'n dienst - en wat speelt uw vrouw lief!’ ‘Ja, zeer plechtig,’ antwoordde hij, maar toen de predikant een paar uur later zijn wandeling maakte en bij Volkerts aanliep, vroeg deze ironisch: ‘Moet u nu vanavond ook een contrabezoek brengen bij het Oranjebal in de soos?’ ‘Waarom zo bitter vandaag?’ ‘Omdat ik de kerk altijd nog te goed acht, om van een dienst Dienst te maken,’ antwoordde Volkerts. |
|