| |
| |
| |
Het christendom uit de wikkelen
N.a.v. J.W. Schotman, Naar open water. 's Gravenhage, Boucher, 1936.
Johan W. Schotman heeft het ondernomen ons een weg te wijzen uit den cultuurnood onzer dagen. Als psychiater - elk meent nu eenmaal zijn uil een valk te zijn - komt hij tot de conclusie, dat de zielkunde alleen ons redmiddel kan zijn, omdat ze ons ‘onze innerlijkste en doodelijkste motieven kan ontmaskeren en ter beschikking van een rechtende rede kan stellen’ (blz. 12). Tot deze ‘innerlijkste en doodelijkste motieven’ behoort volgens den schrijver o.a. ook het Christendom met zijn attributen God en Bijbel en dus wordt ons in het negende hoofdstuk van zijn boek een proeve gegeven van deze confrontatie van het Christendom met ‘een rechtende rede’, in casu die van den heer Johan W. Schotman zelf.
Aangezien een dergelijke procedure tegenwoordig weer opgeld doet - de mannen der verlichting en van het positivisme gaven reeds het voorbeeld -, kan het zijn nut hebben des schrijvers argumentatie wat meer van nabij te bezien en te trachten daarin waar en onwaar te onderscheiden. Want niet alleen kan men van zijn tegenstanders veel leeren, zij kunnen ons ook de oogen openen voor de groote fouten, die door ons, Christenen, in ons denken en handelen ten aanzien van het Christendom worden gemaakt.
Op grond van het feit, dat wij - volgens den schrijver - in den loop van het ontwikkelingsproces der menschheid aan een zeer kritieke phase zijn gekomen, dienen we ‘tot zelfs de meest gangbare en zekerst gefundeerde opvattingen’ scherp op hun waarde te toetsen. En aangezien het Christendom tot deze ‘meest gangbare en zekerst gefundeerde opvattingen’ behoort - wij zullen straks zien, dat Schotman dit laatste ironisch bedoelt! -, is het niet meer dan billijk, dat het in deze kritieke situatie scherp op zijn waarde wordt getoetst.
‘Nu de onzekerheid dezer dagen’, - aldus de auteur - ‘de onmacht de gebeurtenissen te overzien en vooral te dóórzien, den menschen een vreesachtige beklemming inboezemt, gaan er, zeer begrijpelijk, allerwege stemmen op, die terugkeer naar het Christendom, naar de religieuze levenshouding bepleiten. De mensch, die angstig is, zoekt steun. Maar hoezeer dit psychologies verklaarbaar mag zijn, en hoezeer in deze vlucht terug bij God een mogelijkheid mag schuilen, zich weer rustig en veilig te voelen - de schrijver beschouwt, zooals uit het vervolg blijkt, als rechtgeaard psycho-analyticus de religie als een soort geestelijk infantilisme, R.H. -, het zou een ontduiken van verantwoordelijkheid zijn,
| |
| |
ons er verder bij neer te leggen. Wie inziet, dat de mens evolueert en dat de cultuurnood niet anders is dan een groeiverschijnsel, moet ook tot de erkenning komen, dat het terugvluchten in de religie niets meer of minder dan struisvogelpolitiek is.’
Wij kunnen den schrijver dit alles toegeven op een kleine kleinigheid na, n.l. dat het Christendom geen ‘religie’ is in den zin als Schotman deze term hier gebruikt en dat wanneer een zoodanige ‘religie’ zich Christendom heet, zij een naam draagt, die haar niet toekomt.
‘Religie’ als vlucht-verschijnsel - sociaal bezien: als opium voor het volk - is ons maar al te goed bekend, onder Christenen en niet-Christenen, maar deze ‘religie’ dekt zich niet met datgene wat de kern van het Christendom uitmaakt. Als Schotman den Bijbel evengoed gelezen had als Freud, zou hij dat ook nimmer hebben durven beweren.
Wanneer de mensch, die angstig is, steun vindt, werkelijk steun vindt in het geloof; waarvan de Bijbel van de eerste tot de laatste bladzijde vol is - er zijn getuigenissen van duizenden om dit te bevestigen -, dan hebben wij hier niet te maken met een geestelijk infantilisme, maar - om met Carrel te spreken - met ‘een primair ervaringsfeit’, dat men, ook zonder dat men het als positivist zal vermogen te verklaren, heeft te aanvaarden. En afgezien daarvan: wat minderwaardigs kan erin gelegen zijn, dat ‘de mensch, die angstig is, steun zoekt’? De heer Schotman wil toch niet loochenen, dat de angst bestaat? Als psychiater zal hij toch zeker wel weten, dat zich zonder angst geen menschelijk leven denken laat? Of is misschien de heer Schotman zelf uit angst gevlucht in de krampachtige houding van den angstlooze? Want wie over het feit, dat de angstige mensch steun zoekt, niet meer te zeggen weet dan dat dit ‘psychologisch verklaarbaar’ is, die houdt zich toch wel heel erg op de vlakte, wanneer het om dergelijke fundamenteele levensvragen gaat!
Zeker, men kan ‘terugvluchten in de religie’, maar men kan niet terugvluchten in het Christendom. De voorbeelden van Adam tot Paulus zijn er in den Bijbel - en hoevele zijn er buiten! - om ons te doen zien, dat ‘de goede boodschap’ geen peluw is, waarop men insluimeren kan. Het Evangelie heeft telkens weer de menschen, rijken en armen, zieken en gezonden, hoeren en farizeeën uitgedreven de wereld in. Het Kruis vormt het centrum van het Christendom en niet de stoof en het fluweelen kussen. En dit Kruis staat midden in de wereld en niet in een heerlijk conferentie-oord, ofschoon het ook daar kan staan.
Wij moeten (naar wij hopen: ten overvloede) hier even op wijzen, omdat Schotman, wanneer hij over ‘het’ Christendom spreekt, er voortdurend blijk van geeft psychologisch noch theologisch het werkelijke Christendom te kennen, doch een verburgerlijkt naam-Christendom voor oogen heeft, dat helaas tot op onze dagen nog welig tiert en menigmaal een ‘officieel’ karakter draagt, maar niettemin door iemand, dien het te doen is om een serieus wetenschappelijk onderzoek, niet mag worden verward met het waarachtige Christendom.
Het lijkt ons een bewijs èn van des schrijvers oppervlakkigheid èn van zijn onwetenschappelijke bevangenheid, dat hij hier geen kritisch onderscheid te maken weet tusschen karikatuur en karakter. Daarenboven bewijst het feit, dat Schotman voortdurend het Christendom met alle andere ‘godsdiensten’ op één lijn stelt, dat hij één der kernpro- | |
| |
blemen in deze materie, n.l. de absoluutheid des Christendoms, eenvoudig niet kent. Trouwens hoè oppervlakkig deze schrijver vermag te redeneeren, kan men afleiden uit het volgende betoog: ‘men zegt: in onze dagen gaat de menschheid (? sic, R.H.) weer terug naar de religie. Dat zou, zoals ik al opmerkte, niet te verwonderen zijn. Maar deze bewering wordt door geen enkel objectief argument gestaafd. Integendeel, statisties lijdt onze samenleving in toenemende mate aan ontkerstening.’
Wie zal het ontkennen - ofschoon men ook deze dingen met een korreltje zout moet opvatten -, dat, gelijk de schrijver opmerkt, de bioscopen vol loopen en de kerken leeg! Maar beteekent dit soms, dat volle kerken en leege bioscopen zonder meer een toename van ‘geloof’ zouden beteekenen? Wij meenden, dat Schotman er zulk een prijs op stelde het kwalitatieve van het kwantitatieve te onderscheiden, maar waarom doet hij dat dan hier niet?
Af en toe neemt deze oppervlakkigheid den vorm aan van iets, dat het midden houdt tusschen het belachelijke en schandelijke. Zoo deze bewering, te vinden op blz. 148: ‘De menigte laat het Christendom varen en zoekt oppervlakkig vermaak en den oppervlakkigen droom van de bioscoop. Maar was, wat de menigte vroeger zocht en vond in de kerken, wel zoveel beter?’ (spat. van mij, R.H.).
Wanneer de schrijver hier de situatie uit eigen ervaring kende, dan zou hij, althans ten aanzien van het Protestantisme, nimmer kunnen beweren, dat men als menigte ter kerke is gegaan, terwijl men nooit anders dan als menigte naar de bioscoop kan gaan. Het is den heer Schotman waarschijnlijk niet opgevallen, dat kerk en bioscoop een eigen bedoeling hebben, die het bezwaarlijk maakt de gemeenschap der geloovigen en de massa der bioscoopbezoekers als ‘menigte’ onder één noemer te brengen. De massa heeft nimmer wat in de kerk gezocht, en als ze er wat zocht, heeft ze het er ‘als massa’ nimmer gevonden. Er zijn wel van die tijdredenaars, die volle kerken trekken en de massa ‘bereiken’, zooals men dat te noemen pleegt, doch het is de vraag, of zij die zoo spreken, ook waarlijk in de kerk spreken. De ‘volle’ noch de ‘leege’ kerk is een betrouwbaar kriterium voor de kracht of de zwakheid van het geloof. Dat diende iemand te weten, die het Christendom naar zijn (werkelijke) waarde beoordeelen wil.
‘Het is een oude psychologise waarheid’, zegt de schrijver even later, ‘dat de mens religieus is, omdat hij bang is’. En daarna geeft hij ons de bekende psycho-analytische ‘verklaring’ van den godsdienst. Doch hij zou dichter bij de werkelijkheid zijn, indien hij begrepen had, dat het juist andersom is, dat n.l. niet de mensch religieus is, omdat hij bang is, maar dat de mensch bang is, omdat hij religieus is, d.w.z. omdat hij een levenden God heeft. En een levende God is iets totaal anders dan een vader- of een moeder-complex, zooals Schotman misschien nog eens zal begrijpen, wanneer hij in Zijn handen valt.
‘Tot in het Christendom dezer dagen’, zegt Schotman, ‘vinden we die incest-kern terug: vrees voor korte rokken, voor blote halsjes, voor naaktheid, voor ongewijd sexueel verkeer. Maar in talloze houtsnijwerken, offervazen, en in allerhand religieus ceremonieel komt de erotise ondergrond van de kerkelijke gebruiken met de onbeschaamdheid van een enfant terrible om den hoek kijken.’
| |
| |
Naar wij meenen, komen hier veeleer de niet afgereageerde complexen van den orthodoxen Freudiaan om den hoek kijken, die in iederen telefoonpaal een phallus-symbool ziet en bij het openen van zijn portemonnaie erotische aandoeningen krijgt. Heeft Schotman nooit bedacht, dat geheel deze Freudiaansche ‘verklarings’-manie staat en valt met Freuds interpretatie van het sexueele ‘apparaat’ en dat deze interpretatie berust op het negentiende eeuwsche mechanisme, dat èn in de biologie èn in de physiologie reeds lang verlaten is, omdat het volstrekt inadaequaat is met de biologische en de physiologische werkelijkheid?
Hoezeer Schotman het Christendom in zijn verburgerlijkten vorm voor oogen staat, blijkt uit die passages van zijn boek, waarin hij spreekt over de ethiek. Hier heeft hij het over ‘het vrome burgermannetjesfatsoen’ en noemt hij de Christelijke moraal ‘het ideaal van den deftigen eunuch’. Wij willen hem gaarne toegeven, dat er een soort ‘Christenen’ bestaat - wij kennen ze maar al te goed uit onze oudere z.g. Christelijke letterkunde -, op wie deze epitheta voortreffelijk passen, maar met de ethiek van het Christendom heeft deze ‘Christelijke moraal’ niets te doen, alleen reeds hierom, omdat het Christendom geen ethiek kent, die in het verlengde van 's menschen persoonlijkheid ligt. Ook de ethiek van het Christendom is ‘geloof’. Daar zonder immers zou het: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is’ (Matth. 5:48), een afschuwelijke bespotting zijn.
Vervolgens geeft de heer Schotman aan de hand van Strausz, Drews en Van den Bergh van Eysinga eenige beschouwingen over de oorsprong en de historiciteit van het Christendom (wat dit laatste betreft bedoelt de schrijver kennelijk de historiciteit van Jezus, doch zoo nauw moeten wij het maar niet nemen). Wij krijgen dan de gebruikelijke verhalen te hooren over de bij alle volkeren voorkomende mythe van den Chreestos, waarbij de schrijver echter vergeet kennis te nemen van het Credo der Kerk, dat juist een ‘Christus’ belijdt, die tegenovergesteld is aan den inhoud van zonnemythen en menschelijke Messiasverwachtingen. Trouwens als de Joden ‘hun’ Messias kruisigden, hoe zou men dan van den heer Schotman verwachten kunnen, dat hij Jezus Christus herkende als ‘zijn’ Heiland! ‘Bij alle volken wordt dit sterven en herleven der natuur’ - aldus de schrijver - ‘voorgesteld als het lijden en sterven van een schonen jongen God’. Misschien dat Schotman er nog eens toekomt de lijdensgeschiedenis, zooals ons die b.v. in het Evangelie van zijn confrater Lucas verhaald wordt, na te slaan. Hij zal dan zien, dat er hier van het lijden en sterven van een schoonen jongen God geen sprake is. Alleen de geloovige vermag het in dit duister menschelijk lijden en dit van God verlaten sterven te herkennen Immanuel: God met ons. Van buiten af ziet men geen schoonen jongen God, maar een gemarteld mensch, van wien men niet weet, of hij als een voor de samenleving gevaarlijk oproerkraaier moet worden beschouwd of als een in den grond van de zaak volmaakt onschuldige dwaas. De heer Schotman moet ons maar eens de mythe noemen, waarin van zulk een mensch beweerd wordt, dat hij is de levende God Zelf.
Doch de schrijver zelf gaat verder: ‘Het Christendom in zijn huidigen vorm blijkt terug te gaan op de prediking van Paulus, die Jezus niet met eigen lichamelijke ogen, maar met de ogen van den geest, “als innerlijke openbaring” had gezien. Men heeft nu ook de brieven van Paulus en de vier Evangeliën aan een scherp krities-histories onderzoek
| |
| |
onderworpen. Er is weinig van overgebleven en niets houdt er stand, wat de historiciteit der Christuslegende zou kunnen redden’. (blz. 16011).
Men is geneigd zich af te vragen: waarom zoo'n klopjacht als er toch geen ‘vos’ is? Alsof men de beteekenis van een figuur als Napoleon aflezen kan uit het feit, dat ons zijn geboorte-akte ter beschikking staat! En dan was Napoleon nog wel een mensch en niet gelijk Jezus de onbevlekt ontvangen, mensch geworden Schepper van hemel en aarde.
Wil de heer Schotman het ‘bestaan’ van Sokrates bewijzen uit iets anders dan de geschriften van Plato en Xenophon, of heeft hij misschien Sokrates' geboorte-akte bij de hand? Waarom gelooft hij wel, dat Sokrates den giftbeker dronk en niet, dat Jezus aan het hout geslagen werd? En als hij weet, dat de conceptio immaculata biologisch in principe, naar recente onderzoekingen hebben uitgewezen, tot de mogelijkheden behoort, behoeft het ‘onbevlekt ontvangen’ hem niet in den weg te staan, om de concreetheid van het Christelijk credo althans te respecteeren, want daaraan ontbreekt, gelijk wij gezien hebben, nog wel het een en ander.
Wanneer Schotman het Avondmaal beschouwt als een uitvloeisel van het totemmaal en Jezus' ‘wonderen’ op één lijn stelt met de verrichtingen van den eersten den besten goochelaar en hypnotiseur, is hij echter niet meer te helpen.
Wie zoo bevangen is in zijn psychologische vizie, dat hij hier de afgronden niet meer ziet, die tusschen het Goddelijke en het menschelijke liggen, voor dien is geen kruid gewassen. Hij is blinder dan de blind-geborene. God hebbe zijn ziel.
‘Het Christendom is verworden, ontaard’, zegt Schotman. ‘Het is tot een sleur, een gewoonte geworden, een dekmantel voor veel onbehoorlijks, een fraaie vlag voor veel duistere ladingen’. Helaas ja, moeten wij hierop antwoorden, ook het Christendom is verworden en ontaard, en wat in naam van Christus bedreven is en nog dagelijks bedreven wordt, schreit ten hemel. Maar niet het Christendom noch Christus kan daarvan een verwijt worden gemaakt. Wanneer wij alles moesten verwerpen, dat door de menschelijke slechtheid aangevreten is, zou er niets overblijven. Want ook het allerheiligste was nimmer veilig voor schennende menschenhanden. Daarom kan Schotman aan de verwording van het Christendom geen argumenten ontleenen tegen het Christendom. Doch hoe gering is des schrijvers kennis en begrip van het Christendom, wanneer hij meent, dat zijn kern zich even goed, doch op een andere wijze laat verwezenlijken in het wijsgeerig denken, in de mystiek, in de kunst (blz. 164)! De ‘vaagheid’ van het Vrijzinnig Protestantisme, die de schrijver later - hoe gemakkelijk heeft hij het hier! - prijst als het beste van het Protestantisme, is de schuld van deze begripsverwarring, die zich in haar volle lengte en breedte uitstrekt over dit hoofdstuk.
In den grond van de zaak n.l. heeft Schotman geen flauw begrip van de dingen, waar hij hier over schrijft. Hij perst ze haastig in de geijkte psycho-analytische schema's en meent dat hij daarmee het zijne heeft gedaan. Zoo hangt hij van het ‘orthodoxe’ Protestantisme (het lager niveau!) het volgende fraaie tafreel op: ‘een zich vastklampen aan de letter, de magie van het woord, het gebonden-zijn aan dwangneurotise denkvormen’ (blz. 169). Hij kan zich niet genoeg doen aan de beschrijving van de lafheid, de verdeeldheid, het farizeïsme van dit christendom. Dat alle objectiviteit hier zoek is, zal men reeds lang vermoed hebben en als wij op blz. 171 van een eigen ervaring van den schrijver lezen,
| |
| |
begrijpen wij ook wel hoe dit komt. Schotman behoort tot de helaas talloozen, die blijkbaar alleen in aanraking gekomen zijn met het naam-Christendom en deze ontmoeting heeft hun de haat tegen ‘alle Christelijkheid’ diep in de ziel gebrand. Wij kunnen dat begrijpen, maar wij kunnen het niet billijken, dat in een zich als wetenschappelijk aandienend werk, de schrijver niet beter afstand heeft weten te nemen van zijn ressentiment. De karikatuur, die Schotman van het Christendom teekent, moge berusten op ‘ervaringen’, die de schrijver met ‘christenen’ opgedaan heeft; zij is en blijft een opzettelijk verwrongen beeld van een werkelijkheid, die Schotman zelfs in de verste verte niet benaderd heeft en waartoe hij trouwens ook geen enkele poging heeft gedaan. En wij nemen hem dat ten zeerste kwalijk. De pretentie, die Schotman met het schrijven van dit boek heeft, ons n.l. een uitweg te wijzen uit den huidigen cultuurnood, had hem verplicht kritischer te denken en wat minder oppervlakkig af te rekenen met zijn ‘concurrenten’. Wij kunnen den heer Schotman overigens gerust stellen: hij behoeft van de zijde van het Christendom geenerlei concurrentie te vreezen. Het Christendom heeft altijd met zijn beide beenen stevig op den grond gestaan. Het gelooft niet aan de zelf-verlossing der menschheid en het gelooft ook niet aan een moderne mensch, die geen vrees kent. Het houdt zich, positiever dan het meest positieve positivisme, aan de wereld van het menschelijk werkelijkheidsbewustzijn en het zegt tot deze wereld hetzelfde wat het, zoo God wil, tot het einde der dagen zeggen zal: ‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij’.
Waarschijnlijk is dit voor den heer Schotman een ‘dwangneurotisen denkvorm’. Wij hopen, dat hem nog eenmaal een Christendom zal worden voorgeleefd, waaruit hij de realiteit van dit geloof proeven kan. Want, laten wij dit niet vergeten, Schotman draagt van zijn onwetenschappelijke houding slechts de halve schuld, de andere helft komt op ons neer, die dit verburgerlijkt Christendom zonder protest in ons midden - en in ons eigen hart! - gedijen laten.
ROEL HOUWINK.
|
|