| |
| |
| |
Tom de Bruin
Fragment
Na het ingenieurs-examen stond Jan Veder voor een moeilike keus. Hij bleef nog enkele weken besluiteloos in de stad, waarvan het afscheid hem zwaar viel. Ook al omdat hij voor zijn besef door te vertrekken de laatste verbinding met Han verbrak. Overdag bleef hij op zijn kamer, lusteloos rondcirkelend in dezelfde gedachtegangen, maar 's avonds zwierf hij, als de eerste tijd, toen hij de stad had ontdekt, langs de grachten en door de straten, vervuld van een weemoed (die hij zelf haatte) om het verleden, dat overal zijn tekenen had achtergelaten, maar waartoe hij, hoe sterk ook erdoor aangesproken, wist niet te kunnen behoren.
Op een avond vertrok hij, na lang aarzelen, naar de kleine stad, waar zijn Moeder woonde. Zij zag er vervallen uit: het geelbleke gezicht verlepter dan ooit, de oogleden rood, alsof ze veel huilde. Ze leefde in de herinnering aan haar gestorven man en sprak over weinig anders. Lang hield hij het er niet uit; de mateloze verering voor zijn Vader, en de legendariese grootte, waartoe deze in het oog zijner Moeder was geworden, kwam hem onwezenlik voor; hij gevoelde het bijna als schennis tegenover de persoonlikheid van de dode zelf.
Op een dag besloot hij plotseling Coenraad van Haeringen te gaan opzoeken. Welke motieven hem ertoe dreven, had hij nauweliks kunnen zeggen. Waarschijnlik was 't alleen de begeerte zich uit te spreken tegenover iemand, waarvan hij verwachtte, dat hij luisteren wilde. Wellicht ook hoopte hij daardoor heimelik, een oplossing te vinden. De lusteloosheid verdween, zoodra hij het besluit had genomen. In snel tempo trof hij de voorbereidingen. Niet zonder moeite kreeg hij Coenraads adres; de bankinstelling, die van Haeringen hem indertijd als correspondentie-adres
| |
| |
opgaf, had blijkbaar strenge orders. Hij was verwonderd toen hij het adres las: Rittergut Waldruhe bij Manebach, Thüringen.
Het was heet in de trein; tot na de grens liep hij langs de coupé's door de gang heen en weer, nu en dan voor een raam stilstaande om wat koelte op te vangen. De coupé's waren schaars bezet; in de zijne zat alleen een oude dame met een voornaam, lief gezicht. Haar koffers droegen labels van de Londense boot.
Hij herinnerde zich zijn eerste buitenlandse reis met Bastiaan en zijn Vader; misschien was hij 16 jaar toen. Iets van de eerste vreugde om het avontuur en de blijdschap over de treinreis, die hen hoe langer hoe verder wegvoerde van het dorp, kwam in hem boven. In de restauratiewagen bleef hij ook na het diner nog zitten; de spanning gleed uit hem weg; hij was nog slechts een reiziger, die zich liet wegvoeren naar een onbekende bestemming. Schuin tegenover hem zat een vrouw; ze was mooi en zeer jong. Vaag herinnerde hij zich, haar daareven reeds in de gang gezien te hebben. Ze observeerde hem tersluiks; het vermaakte hem haar nu en dan te verrassen. Een enkele keer ontmoetten hun ogen elkaar. De hare waren bruin en groot; te groot haast in het smalle gelaat. Haar handen, klein en mager, speelden met een stukje papier. Toen ze merkte dat hij ernaar keek, vouwde zij ze tesamen onder haar kin; de ellebogen op de tafel gesteund, bleef ze recht voor zich uitstaren.
Jan Veder liet zijn blik dwalen langs de ronde, bruine armen, de smalle schouders, de kleine welving van haar borsten. Zodra ze, zonder hem aan te zien, was vertrokken, stond hij op om haar te volgen. Ze zat op haar plaats toen hij voorbijliep en keek slechts terloops naar hem.
Ergens aan een station in het Roergebied kwam een reiziger de coupé binnen en zette zich tegenover hem; een lange grijze man met een kunstbeen. Over zijn roodgeaderde wang liep een breed, wit litteken van mondhoek tot boven het oor. In zijn knoopsgat droeg hij een insigne van de Stahlhelm. Wanneer hij ging verzitten, verschoof hij met beide handen het been, waarvan het leder luid kraakte.
De oude vrouw in de hoek had een handwerk genomen; haar rustige gebaren en het huiselik getik van de lange pennen contrasteerden scherp met de gespannen gezichten der beide mannen voor het raam. Hij trachtte
| |
| |
een krant te lezen, die hij onderweg had gekocht maar legde hem ongeinteresseerd terzijde. Daarna viel hij langzaam in een onrustige slaap, waarin dromen hem kwelden. Han van Gelderen en hij zwommen in zee; hij liep haar achterna, maar zij was vlugger. De golven sloegen hem terug en zijn machteloze benen vochten vergeefs tegen de sterke onderstroom. Tot een grote golf over haar heensloeg. Ze bleef onder water, haar hand greep in de lucht; met inspanning van al zijn krachten vocht hij tegen het water op; langzaam naderde hij haar; maar voor hij haar grijpen kon stond ze overeind. Ineens zag hij dat 't Han niet was, maar het meisje dat in het restauratierijtuig tegenover hem had gezeten. Ze keek hem hooghartig aan en verdween, snel door het water wadend, een enkele maal vluchtig omziende. Hij was opeens wakker; versuft en duizelig liep hij naar de gang. In de meeste coupé's brandde de blauwe nachtlamp. De reizigers hingen scheef op de banken. Het meisje was nog wakker. Ze staarde recht voor zich uit en keek niet in zijn richting, hoewel hij vele malen langs haar drentelde. Tenslotte gaf hij 't op en nam weer plaats. De nachtlamp brandde, de oude vrouw zat rustig met gesloten ogen in haar hoek; de Stahlhelmman tegenover hem, rechtop, zag hem nu en dan ernstig aan. Hoe het kwam wist hij later zelf niet meer, maar na urenlang zwijgend tegenover elkaar te hebben gezeten, waren ze eensklaps in een vertrouwelik gesprek gewikkeld. Ze bogen naar elkander toe over de klaptafel heen, hun gezichten vreemd verzacht door het blauwe schijnsel der lamp. De Duitser sprak over zijn land; van de moeilikheden, het onrecht, de schande. Hij wond zich niet op, maar de gedempte doodse stem gaf aan zijn verhaal de kracht van persoonlike tragiek. Jan Veder luisterde slechts; daarna leunden ze weer ieder in hun eigen hoek. Tot de Duitser over de oorlog begon te spreken. Eerst aarzelend en onpersoonlik; over zijn generatie, waarvan vele om hem heen gesneuveld waren, over zijn
broers, waarvan er nog slechts één leefde en na een lange pauze, alsof hij zich bedacht, over hun strijd aan de IJser, tegen het water, het prikkeldraad, en de granaatscherven. En altijd en overal doden, steeds meer doden. Ze stierven voor het vaderland, zei hij met een lange, diepe zucht.
Zwijgend tegenover elkander wachtten ze de komende dag af.
Ze stierven voor het vaderland, dacht Jan Veder. De woorden bleven hangen in zijn gedachten. Het is tenminste iets. Zou 't hen met de dood hebben
| |
| |
verzoend? Een ogenblik zag hij de strijd van die millioenen als een grootse poging, het sterven zin te verlenen. Misschien is 't zo, zei hij in zichzelf. Weggevaagd in het geloof, dat de dood niet zinloos meer is. Had hij niet ergens gelezen, dat ze in wilde vervoering op hun einde toestormden? ‘De lijken vormden een brug over de prikkeldraadversperring. Daarover heen snelden de anderen weer, altijd anderen’. Hij hoorde de donkere hese stem weer, waarmee de ander 't hem vertelde - En zij stierven voor het Vaderland.
De Stahlhelm-man verschoof met moeite het kunstbeen. Jan Veder schrok op uit zijn gedachten; hij voelde eensklaps hoe benauwend warm het was, en voorzichtig opstaande verliet hij het compartiment.
De dag begon te lichten aan de kleurloze hemel; door de raamopening woei een koude, vochtige wind langs zijn gloeiend gezicht, zodat hij ervan huiverde. Een deur werd langzaam geopend en de jonge vrouw, waarvan hij gedroomd had, stond in de opening. Ze keek zijn kant uit en stapte met trage schreden op hem toe. Een tijd lang stonden ze zwijgend schouder aan schouder voor het geopende raam. De dag begint, zei hij zacht. Ze scheen hem niet gehoord te hebben. Hun lichamen raakten elkaar; voorzichtig schoof hij zijn arm om haar heen tot zijn vingertoppen onder haar arm door de zachte warmte van haar huid voelden. Toen ze naar hem opkeek, kuste hij haar.
Je ogen zijn somber, zei ze.
Hij knikte slechts. Haar vingers gleden langs zijn gezicht, streken over zijn ogen en omvatten zijn hoofd. Hij trok haar tegen zich aan. Opeens glimlachten ze tegen elkander; een wijze lach, omdat zij beiden het doelloze van hun spel inzagen.
Zo stonden ze, dicht bijeen, oog in oog, even geboeid door de illusie, dat ze elkaar toebehoorden. Toen hij zich vooroverboog, sloot zij langzaam de ogen. Hij kuste haar zacht en eerbiedig met een erbarmen, dat hij zelf niet begreep. In de coupé ontweek de Stahlhelm-man schuw zijn blik; hij schaamde zich nu het licht van de dag hen bescheen, over de vertrouwelikheid waarin het duister hen had samengebracht.
Toen hij de trein verliet, stond de vrouw aan het open venster; ze lachte hem toe en stak haar hand op ten afscheid.
Per auto zette hij de reis voort van Erfurt naar Manebach-Kammerberg.
| |
| |
Rechtop in de open wagen gezeten, keek hij naar alle zijden; de weg werd steiler, de wouden dichter; hier en daar lag een klein dorp temidden van scherp getekende groene en gele vakken bouwland, waarboven de lucht trilde in de hete zomerzon, De met grijze leisteen beklede huizen waren verveloos en vervallen, en de meeste fabrieken waarlangs hij reed, zagen er verlaten uit. In Plaue passeerden ze met moeite een oploop van haveloos uitziende mannen en vrouwen, zwijgend geschaard om een man, die hen staande op een stoel, hartstochtelik toesprak.
Met wijdgeopende ogen verkende hij het land, waardoor hij reed. Even dook de gedachte in hem op, hoe hij door Coenraad van Haeringen zou worden ontvangen; maar het genot van de reis door een onbekende landstreek naar een ongewisse bestemming, was sterker dan alle bezwaren.
In Manebach liet hij stilhouden bij een klein landelik hotel. De vrouw, die hem de weg wees, hoorde hem voorzichtig uit; kennelik verlangend iets meer omtrent van Haeringen te weten te komen.
Veel veranderd is hij blijkbaar nog niet, bedacht hij, in de auto plaatsnemend. Het moet een kunststuk zijn, hier zo te leven, dat je na jaren nog het voorwerp bent van dorpsnieuwsgierigheid.
Ze sloegen links af, en reden langs een steile, slecht onderhouden grintweg omhoog. Halverwege passeerden ze een leegstaande woning, bijna een ruïne, die klaarblijkelik bij het landgoed behoorde. Bij een scherpe kromming wees de chauffeur naar boven; op de top van een heuvel was het huis zichtbaar geworden: een groot grauw gebouw, met torentjes en uitbouwen. Eensklaps ontdekte Jan Veder enige tientallen meters voor hen uit, de lange gestalte van Coenraad van Haeringen. Hij herkende hem onmiddellik aan de typiese wijze van gaan: grote, langzame en wat indolente bewegingen van armen en benen, het hoofd en bovenlichaam licht voorovergebogen.
Hij wendde zich half om, en de auto ziende, wachtte hij aan de kant van de weg. Vlak voor hem liet Jan Veder stilhouden en noemde zijn naam. In Van Haeringen's verbaasde ogen lichtte eensklaps de herkenning.
Jan Veder, zei hij, wat kom jij hier doen?
Zich snel herstellend stak hij hem glimlachend de hand toe. Ze stonden enige ogenblikken tegenover elkander, zonder te weten, wat te zeggen. Coenraad van Haeringen wendde zich, even naar Veder's bagage ziende,
| |
| |
tot de chauffeur en beval hem vooruit te rijden naar het huis. Ik zat in de knel en besloot je een bezoek te brengen, zei Jan Veder met een blik op het strakke gezicht van zijn vriend.
Je bent welkom, antwoordde deze ernstig, met een overtuigende klank in zijn stem.
De herinnering aan die avond bleef Veder zijn levenlang bij. Daar was in de eerste plaats het huis, waarvan de benedenverdieping blijkbaar nooit gebruikt werd. De bibliotheek, waar hij een ogenblik wachten moest, was groot en achthoekig; de boeken in lange rijen langs de wanden, waren grotendeels uitgeslagen van de vocht. Er stonden een paar versleten clubfeauteuils en een kast met wat oud aardewerk. De weinige kleine ramen lieten spaarzamelik licht binnen en het rook er naar stof en vochtig oud papier.
Annette zorgt voor je kamer, zei Van Haeringen, de deur van de bibliotheek voor hem openhoudend. Kom voorlopig maar mee naar de badkamer.
Veder vroeg zich af, wie Annette zou zijn, maar volgde hem zonder vragen. Ze aten gezamelik in de grote benedenzaal, een langwerpig vertrek, dat ondanks de vele, zij het ook kleine ramen, een even sombere indruk maakte als de bibliotheek. In 't midden hing een pompeuse koperen kroon. Het ameublement bestond uit fragiele rococo-achtige salonstoeltjes, waarvan het verguldsel grotendeels verdwenen was, en een dito tafel, terwijl de wanden met eikenhoutpapier beplakt waren.
Een jonge vrouw trad binnen, die Van Haeringen met verstrooid gebaar als Annette voorstelde. Ze had enigszins geloken, donkerbruine ogen; zwaarmoedig en naar binnengekeerd. Het haar was gitzwart; het gezicht had een donkere tint en brede jukbeenderen. Ze at niet mee aan tafel, maar zag toe op de bediening. Terwijl Coenraad van Haeringen informeerde naar de reis, kennelik om een gesprek gaande te houden, lette Veder op haar, zich afvragend in welke verhouding zij tot zijn vriend zou kunnen staan. Hij werd er niet uit wijs; haar gebaar was rustig, zelfs nobel te noemen; miste in ieder geval alle serviliteit.
Veder, bemerkend dat Van Haeringen onrustig was en verlangend met hem alleen te zijn, beëindigde de maaltijd snel, en volgde hem naar zijn kamer op de eerste verdieping.
Er stond een schrijftafel met wat boeken en papieren, een paar gemakkelike
| |
| |
stoelen en een divan. Op de houten vloer lag een prachtig persies tapijt. Het duurde geruimen tijd voor Van Haeringen wat los kwam. Hij luisterde afwezig naar Veder's zakelik relaas omtrent de gebeurtenissen na Coenraad's vertrek, maar telkens ontstonden er gapingen. Ten slotte zwegen ze beiden. Buiten ruiste de wind door de toppen der bomen; soms klonk vanuit het huis vaag geluid van stemmen.
Van Haeringen lag achterover in zijn stoel, de benen ver uitgestrekt. Zijn handen, lang en wit, rustten tegen elkander. Toen hij eindelik begon te spreken kwam hij langzaam overeind; hij streek het zwarte haar achterover met een peinzende trek in de door het sterkgewelfde voorhoofd overschaduwde ogen.
Je bent er dus ook vandoor gegaan, zei hij. De ander knikte.
Een vrouw?
Niet alleen; de dood van mijn Vader en...... Hij aarzelde een ogenblik...... och eigenlik het hele leven, het werk....... en zomeer.
Van Haeringen schudde het hoofd; er gleed een vluchtig lachen langs zijn gelaat.
En zo zitten we hier dan met z'n tweeën, zei hij hoofdschuddend. Zoals ik je straks al zei; je bent hier welkom. Dat wil zeggen, wanneer je je eigen leven leeft.
Toen ik je zag, was ik, dat wil ik je eerlik zeggen, min of meer onthutst. Deze kast heb ik geërfd van mijn Moeder. Sinds drie jaar woon ik hier het grootste deel van het jaar, en jij bent mijn eerste gast. Je verschijning bracht allerlei naar boven, dat ik bijna vergeten was.
Veder voelde zich onbehagelik; hij bloosde.
Je hoeft het je niet aan te trekken, zei Van Haeringen haastig, z'n hand een ogenblik op Veder's schouder leggend. Nu je er eenmaal bent is het goed; ik heb er wel eens naar verlangd de hele geschiedenis aan iemand te vertellen. Je kunt 't tenslotte niet helpen, dat je een afgezant bent uit mijn verleden, ging hij voort. Het bracht me alleen een ogenblik uit mijn evenwicht. Veder, die met zijn houding niet goed raad wist, aanziende, zei hij ineens spottend:
Dat van mijn evenwicht is overigens meer als beeldspraak op te vatten.
Ze lachten beiden.
| |
| |
Ik kon me je al moeilik als Rittergutbesitzer voorstellen, zei Veder. En daarbij nog die naam.
Dat is ironie van het leven zelf, antwoordde de ander lachend. Maar ik ben veilig hier, voegde hij er ernstig aan toe. Ik heb deze beschutting nodig, om het te kunnen uithouden.
Hij stond op, het lange lijf uitrekkend, de handen achter het hoofd gevouwen. In de verte klonk dof gerommel; nu en dan verlichtte de bliksem de onafzienbare toppen der bomen.
Toen Coenraad van Haeringen hem meedeelde, dat hij voor één of twee weken op reis moest, kwam Veder tot de ontdekking, dat hij al een maand lang op Waldruhe logeerde. Ze hadden elkaar weinig gesproken in die tijd. Hij had met de auto van zijn gastheer de gehele omtrek afgezworven. 's Morgens vroeg reden ze meestal samen uit te paard als het weer goed was. En op regendagen zat Veder op zijn kamer en las. Zonder merkteken gingen de weken voorbij, zodat hij amper besef had van dag en uur.
Bij de auto staande, waarin Van Haeringen gereed zat voor het vertrek, kreeg een gevoel van teleurstelling de overhand. Het heeft geen doel hier te blijven, bedacht hij, maar toen hij op vertrekken zinspeelde, protesteerde de ander onmiddellijk.
Blijf in ieder geval tot ik terugkom, drong hij aan, de hand al aan de versnellingshandle; we moeten nog praten voor je weggaat. Er is toch niemand die je wacht?
De tijd zou hem, zonder Annette, zeker lang zijn gevallen, maar zij, zijn onrust bemerkend, sloot zich meer en meer bij hem aan. Samen maakten ze lange wandelingen door de bossen en 's avonds zaten ze meestal op het terras achter het huis.
Het was op een van die avonden, dat ze hem vertelde van haar eerste ontmoeting met van Haeringen. Veel romantiek zat er niet in. Drie en een half jaar geleden werd hij, laat in de avond, op haar afdeling binnengebracht, (ze was toentertijd hoofdzuster in een inrichting voor zenuwzieken te Brünn) in deplorabele toestand: stuporeus, angstig, nu en dan delirerend. Na een halfjaar was ze met hem meegegaan, eerst naar Praag en daarna naar Waldruhe.
Ik ben blij dat je nu gekomen bent, ging ze voort. Hij heeft tijden gehad,
| |
| |
dat hij niemand om zich heen kon velen; zelfs mij maar ternauwernood. Maar op 't ogenblik is hij heel goed, beter dan ik hem ooit heb gekend feitelik, besloot ze, met een blijde klank in haar diepe, rustige stem.
Wat doen jullie hier zo'n hele winter lang, vroeg Veder nieuwsgierig.
We skiën dageliks, als er tenminste sneeuw ligt en 's avonds, of wanneer 't weer slecht is, lezen we; hij werkt ook veel aan 't boek en leest me er soms uit voor.
Veder zag verwonderd op.
Ik dacht dat je het wist, antwoordde ze hem op zijn verbaasde blik; hij schrijft een boek over Hus en Zizka.
Je bent er geloof ik nogal trots op, zei Veder lachend.
Natuurlik, bovendien ben ik een Czechiese, zei ze, met een voor hem onbegrijpelike felheid.
Hij zag opeens hoe jong ze eigenlik was; misschien vijf-zes en twintig. Ze is hier van de wereld afgestorven, dacht hij. Maar toen hij daar iets over zei, lachtte ze hem uit.
Mensen als Coenraad en jij begrijpen daar niets van. Jullie zijn nooit ergens thuis. (Ze gebruikte het woord Heimat, dat nog een andere inhoud heeft: eigener en dieper ook). Coenraad leeft hier, alsof hij geen voorgeslacht heeft gehad en geen eigen volk. En je ziet, hoe hij hier leeft; de bossen worden niet onderhouden; het huis staat voor driekwart leeg en vervalt. Als ik erover spreek, wordt hij grof en zegt, dat 't best is, zolang hij nog wandelen kan en het huis niet indondert. Met een komies gebaar van wanhoop haalde ze de schouders op.
Ja, je lacht erom, zei ze, half verontwaardigd. Je bent van dezelfde soort. Ik zou 't huis zeker bewoonbaar maken, protesteerde hij.
Misschien omdat je architekt bent, zei ze, maar je zou 't hier niet lang uithouden. Och, je begrijpt het toch niet, viel ze, ineens weer lachend, maar niet zonder enige ergernis, zichzelf in de rede.
Peinzend zag Jan Veder voor zich uit. Misschien heb je gelijk, zei hij langzaam; in zekere zin zoek ik ook wel een ‘Heimat’ zoals jij 't noemt.
Hij zag aan Annette's gezicht, dat ze spijt had over haar woorden.
Kom, zei hij, opstaande en met een gebaar van zijn hand het gesprek beeindigend, laten we het bos nog wat ingaan, voor het onbegaanbaar geworden is.
| |
| |
Aan het einde van de tweede week was het, dat Coenraad van Haeringen terugkeerde. Vanuit het raam van zijn kamer zag Jan Veder de lichtbundels der koplampen, wanneer de auto zich op een stuk van de weg bevond, dat hij kon overzien.
Zodra hij het bleke, verwilderde gezicht zag, vreesde hij het ergste. Hoewel hij Van Haeringen de eerstvolgende dagen niet te zien kreeg, hoorde hij van Annette, dat 't hem goed ging.
Hij heeft zijn zoon bezocht in Jena; dan is hij meestal enkele dagen onrustig.
Het werd hem in die ene week duidelik, wat deze vrouw voor van Haeringen moest betekenen. Ze verstond het, geheel terug te treden achter haar taak; zó, dat ze haar persoonlikheid erbij verloor. Hij miste dan ook alle contact met haar, en dacht opeens terug aan de eerste maal, dat hij haar ontmoette, toen ze van Haeringen en hem alleen had laten dineren, hetgeen daarna nooit meer was voorgekomen. Als een schaaldier had ze zich teruggetrokken in haar omhulling, gereduceerd tot een ding, een voorwerp. Met dat al dacht hij erover te vertrekken, maar de gedachte van Haeringen in de steek te laten, weerhield hem. Na een week echter zei Annette, aan het slot van hun zwijgende maaltijd:
Coenraad vraagt je, bij hem je koffie te komen drinken.
Toen hij binnenkwam, lag van Haeringen, uiterlik altans geheel hersteld, op de divan. Geremd als hij was, kon Veder moeilik een natuurlike houding vinden.
Van Haeringen echter merkte zijn verlegenheid niet op, of hij negeerde ze. Het was even mis, zei hij. Als 't een tijd goed gegaan is, valt dat tegen. Jan Veder knikte; het is weer goed, zie ik, zei hij.
Ik zou graag wat met je willen praten, maar 't is beter, dat ik 't nog wat uitstel. Van Haeringen keek de ander even onderzoekend aan. Ik heb 't, zolang je hier bent, van de ene dag op de andere geschoven; intuïtief voel je soms, wat je verdragen kunt en wat niet. Nu heb ik een voorstel. Laat mij een paar weken hier alleen; kom in September weer, en houd me deze winter gezelschap. Je zou werk kunnen meebrengen als je dat wilde. Het is 's winters mooi hier; we kunnen wat skiën, praten en werken. Tegen het voorjaar ga je terug naar Holland; dan ben je uitgerust en misschien ook besloten wat verder te doen.
| |
| |
Veder aarzelde te aksepteren, hoewel het hem in vele opzichten aantrok. Ik zal er over denken, zei hij tenslotte.
Toen hij twee dagen later van Waldruhe afscheid nam, had hij nog geen besluit genomen.
Hij bleef in 't Thüringerwoud rondtrekken, tot hem, via Waldruhe, Bastiaan's telegram met vele dagen vertraging bereikte, dat hem wegens ernstige ziekte van zijn Moeder terugriep naar Holland.
Sinds zijn vertrek van Waldruhe was zijn stemming somber geweest. Hij kon er niet toe komen een besluit te nemen voor de naaste toekomst: in Holland blijven en zich ergens vestigen, of een betrekking zoeken, wilde hij in ieder geval niet. Tegen een langduriger verblijf op Waldruhe zag hij echter eveneens op. Een enkele maal ergerde hij zichzelf aan 't lafhartige van zijn houding, maar meestal kwelde hem de gedachte aan de doelloosheid van zijn bestaan. Op een nacht droomde hij, dat hij verdronk; een andere keer zag hij zich opgebaard liggen in de kist.
Toen hij na een lange treinreis, vermoeid en verontrust in Holland aankwam, trof hij zijn Moeder zeer zwak maar herstellende aan. Ze huilde toen ze hem zag, en hulpeloos zat hij met haar hand in de zijne. Hij bleef een paar weken, begaan met haar eenzaamheid, maar tenslotte kon hij haar klachten en verhalen over zijn Vader niet langer verdragen. Bovendien verlangde hij Han van Gelderen te zien, en hij besloot plotseling naar haar toe te gaan, om haar te spreken.
In een overmoedige stemming aanvaardde hij de reis. Zijn koffers liet hij aan 't station achter.
Ik wil haar alleen even spreken; daarna vertrek ik naar van Haeringen, zei hij bij zichzelf, gelukkig, dat hij zijn aarzelingen overwonnen had.
|
|