| |
| |
| |
[Opwaartsche Wegen 1937]
[Gedichten van J. van Hattum]
J. van Hattum
Het paradijs
(Fragment uit: ‘En ik diende.......’)
Dit is het Paradijs - onwetend van de tijden -
één teken en de zon valt, sprankelend, uiteen
in sterren zonder tal, die zich naar wetten spreiden
en vloeien, op een wenk, tot nieuwe zon ineen.
Dit is het Paradijs - hier wordt geen tijd gemeten
en blijft jeugd onberoerd van wisselend bestand;
twee mensen trekken uit 't Geschapene te heten,
vanaf de kleine mier tot aan de olifant.
Hier klinkt een schaterlach uit twee granaten monden
bij 't knielen voor een kruid of onbenoemde plant
en Eva heeft een naam en Adam een gevonden
en beurt'lings winnen naam én ster én zee én land;
een onuitputtelijk spel: miljoenen varianten
doen in het licht zich op of trant'len door de nacht
en, onvermoeid verrast, door onbekende planten
en, onvermoeid, verrast, door onbenoemde pracht,
gaan deze beiden rond en roemen veer en pennen
en wat er zingt en vliegt en wat er zwemt en duikt
en alles komt tot hen en wil z'n namen kennen,
vandat de zon verrijst totdat de bloeme luikt.
Hier houdt de wind zich in en legt zich, aadmend, neder
en schendt de bloemen niet en maakt een zacht beweeg;
de goudfazant vliegt aan op vonkelende veder;
| |
| |
het parelhoen telt na de parels, die het kreeg;
de vloed spoelt aan het strand de kleine, rose schelpen,
maar roser dan de schelp van Eva's tenen niet;
haar draagt de panter aan de zachte speelgoed-welpen
en spint en kopjes-geeft, als hij haar spelen ziet.
En Adam meet zijn kracht aan het sperren van de kaken
van krokodil en leeuw en worstelt met de beer
en poogt in snelle loop het ranke hert te naken
en legt het lachend af en poogt het aanstonds weer.
Hier rijpt 't bedauwde fruit: vroegrijpe muskadellen,
de overzoete vijg, de zuiv'rende limoen
en bloeiend aan één twijg, waaraan mee vruchten zwellen;
hier slingert rond de voet de rank van de meloen.
't Is alles zoetigheid, van smaken ongeweten,
't buigt over, noodt de mond en streelt de eerste tong
en ied're nieuwe vrucht wordt met haar naam geheten
en and're vrucht bloost op uit donk're blaadrenwrong.
Ginds steekt een kopje uit met glunderende ogen
en bloemen reegnen neer op Eva's prachtig haar
of duizend vlindertjes plots op haar nedervlogen,
dit deed de mantelaap in goudsatijntalaar.
't Is snakerig rondom - hier zien ze lamm'ren springen
op knobbelknotjes wol - of drinken onder d'ooi;
de leeuwerik stijgt op en hangt en blijft er zingen
- zij noemt hem Alouett' en Adam vindt dat mooi -
en verder duikt een fuut en draagt de kleine jongen;
een reiger draait de kop, elk oog een gele steen,
hij spreidt de vleugels traag en hupt drie dwaze sprongen
en vliegt dan statig op naar verste einder heen.
Zo is hun ganse dag; zo wordt hun ganse leven:
hun zingt én veld én bos én zee én meer z'n wijs;
een ongemeten schat is aan dit paar gegeven,
'd onwetenden van tijd - hier ligt het Paradijs.
| |
| |
| |
J. van Hattum
Narcissus
Hij was zichzelve zo genoeg
en was van zo'n vervoerend schoon,
dat hij van and're harten vroeg
Zijn blik dreef ied're blik voorbij
en wijlde in het spiegelglas,
dat altijd hem hetzelfde zei:
dat hij de schoonste was.
Hij vond geen oog, als de viool,
die, in het glas, fluwelen stond
en achter lange wimpers school
En nimmer van zo'n wilde brand
te kussen werd hij aangeraakt
en van de hartstocht overmand,
En ieder keek hém eender aan,
als hij z'n spiegelbeeld bekeek;
vaak bleef een vrouw, betoverd, staan,
En dan begon een dienstbetoon
van zuiv're Liefde, groot en warm;
de spiegel sprak: ‘Geen is zo schoon,
| |
| |
slechts armer, die de lamp van het oog
tot baken koos in d'eigen nacht;
geen hart, dat niet te pletter vloog
Steeds was rond hem dezelfde schreeuw
van Liefde's nameloze wee,
de kreet der licht-verblinde meeuw,
Toch droeg ook hij een witte pijn
tot voor de klare spiegel om,
want in een eeuw'ge wisseling
En over hem was mee de doem
van ieder sterfelijk gewas:
het welken van de teere bloem,
En toen bezette hem de waan,
dat hij, uitzinnig, zich bekeek
en voor het zuiv're glas bleef staan
Nog eenmaal zocht zijn mond het glas,
voor 't laatst te kussen d' eigen mond;
men zegt, dat, wie hem dienend was,
die droeg haar bladen, wit en rein,
en in het hart een vlammend rood......
Heer, laat ons begenadigd zijn
met Schoonheid, sterker dan de Dood.
| |
| |
| |
J. van Hattum
Buigen maar de huizen over....
Buigen maar de huizen over,
wordt de gevel tot gelaat,
ieders oor voor 't goede dover,
en verscherpt zich op de smaad;
wordt de tong tot dolk geslepen,
en blijkt ieders hart benepen
- vulgus in zijn kort geding -
sterkste onder kameraden,
en zijn vriend nooit zal verraden,
maar bij hem naar binnengaat......
|
|