| |
| |
| |
[Gedichten]
Karel van Dorp
Hart en lippen
Patri sacrum.
Neen, Heilge, niet als hij zal 'k voor Uw volk ooit kunnen spreken,
hun tolk niet zijn, wanneer het biddend voor U knielt;
ik zondigde te zwaar: mijn leven was een tartend breken
van alles wat mij eens aan U gebonden hield.
Toch ken ik hen zo goed: ik weet waarom zij 's avonds bidden,
ik ken hun angstig wank'len, 't vallen elken dag;
ik ken hun hulpeloos alleen staan, schreiende temidden
van hun zonden, ontrouw aan Uw bemind gezag.
Want eens, vroeger, heb ik als zij gedaan en hete tranen
geschreid toen ik U, eens bemind, verloochend had;
en menig bitt're nacht nadien schreide ik dezelfde tranen
om 't zelfde leed, totdat ik niet meer weende en U vergat.
Zij vielen ook, maar konden schreien nog, stonden en streden
schoon hen de pijn van veel herinneringen stak;
pijn, waardoor ik mij wist uit hun gemeenschap weggesneden:
verrader, die Uw beker dronk, brood met hun brak.
En toch, waar ik ook zwierf, één stem hoorde ik nog zingen;
heel in de verte soms, kwijnend, moedeloos-zwak,
dan, als ik nader kwam (wat riep me toch?) werd het een dringen,
een waarschuwen, dat duidelijke woorden sprak.
| |
| |
Vader, het was uw stem - hoe luisterde ik ('k was nog een jongen)
Zondags! dan jubelde uw klare zuivere tenor
boven het kerkgezang en 'k dacht: ‘toen Jezus kwam, zongen
d' engelen zo, één mooie stem klonk boven 't koor’.
Soms als ge preekte was om uw gelaat een glanzend stralen;
ik dacht: ‘vader zàg God’ en ('k was toen nog een kind):
‘dat glansde om Mozes ook als hij van Sinaï kwam dalen,
maar 't was véél mooier nog, wie er naar keek werd blind’.
Glanzen, dat me verblinden zou, stem waarnaar ik zou luisteren,
riept ge toen al? - de zee zong altijd om ons huis
en vroeg begon (maar 'k wist het niet) een echostem te fluisteren
van binnen uit, wekkend dat wonder bloedgeruis
waarvan ik later ziek zou zijn, welks klank zó lang blijft vragen
tot het zichzelf hòòrt in der woorden melodie -
o wrange schuld die, wat God gaf, met stomheid had geslagen:
't rhythme, dat zong om d' oude kerk en pastorie.
Gij, Die naar 't zwijgende berouw U luist'rend wilde neigen,
Heiland, vergeef: neem uwen Geest niet van mij weg,
zuiver mijn stem, o dan alleen hoef ik niet meer te zwijgen,
loochent mijn leven niet wat ik in verzen zeg.
| |
| |
| |
Karel van Dorp
Hoogmoed
De trage golven gaan verstarren, schots
na schots komt langzaam-schurend aangeschoven.
staat, valt, en werkt zich moeizaam weer naar boven,
tot, saamgekopt, beweegloos als een rots,
staan ze, gebeeldhouwd door de handen Gods;
stilte - wat schilfers ijs, ritslend verstoven;
maanlicht glijdt stoorloos-koel door schotsenkloven:
't gelaat der zee staart strak in stroeven trots.
Mijn God, Gij zondt uw Liefde, scherpe zon
die, brandend, spleet; toen sterke stormwindvlagen:
't breken verstarder zielezee begon,
hield aan - de laatste schots ligt stukgeslagen.
Gij kendet dit hoogmoedig hart: het kòn
z'n zelfgeschapen trots niet langer dragen.
| |
| |
| |
Karel van Dorp
Het verbondsvolk
Drinkend uw licht, het dragend voor elks ogen,
begon de vuurkolom zacht weg te deinen.
tot z' op 't signaal door donkere woestijnen
achter de stambanieren verder togen;
moeders, over hun wakker kind gebogen,
vertelden stil hoe 's nachts de wolk bleef schijnen
en, schaduwend bij dag, nooit zou verdwijnen
schoon wervelstormen langs haar flanken vlogen.
Nacht en de vijand. Christus, vuren Wolk,
verlicht de vaan van uw verkoren volk;
't leger treedt moedig aan want zij geloven:
uw Kerk, strijdend om het beloofde land,
schaduwt uw wolk bij fellen middagbrand,
glanst t' avond uw gelaat door 's hemels hoven.
|
|