zooals hij trouwens zelf later implicite toegeeft, wanneer hij het karakter der socialistische poëzie beschrijft. Het is juist één van de wonderlijkste vergissingen, die door de Tachtigers zijn gemaakt, dat zij het aesthetische, d.w.z. de kunst, anders dan ‘theoretisch’, los meenden te kunnen maken uit het geheel van het menschelijk leven. Le style c'est l'homme, d.i. er bestaat tusschen levenshouding en kunststijl een onverbrekelijke band. Kunstrichtingen als ‘realisme’, ‘naturalisme’, ‘impressionisme’, ‘expressionisme’ etc. hangen steeds tezamen met geestesrichtingen, die zich uitstrekken over de volle breedte van het cultureele en maatschappelijke leven. Het feit, dat de huidige groepsvorming in de litteratuur, terug te brengen is tot buiten-litteraire waarden, is dan ook niet anders dan de reëele erkenning van een bepaalde geestelijke structuur, die enkel door het aesthetisch idealisme der Tachtigers een tijdlang aan het oog onttrokken is geweest.
In de tweede plaats doet het ons eigenaardig aan, dat Stuiveling zijn indeeling baseert op ‘volksgroepen’, die door hun ‘politiek-economische organisatie’ min of meer geschikt zijn gemaakt tot een ‘uitgebreider deelname aan het cultureele leven’. Het lijkt ons, dat hier het historisch-materialistisch dogma hem blind heeft gemaakt voor de werkelijkheid. De schrijver onderscheidt tusschen één burgerlijke en drie niet-burgerlijke richtingen, tot welke laatste dan behooren het Katholieke Brabant en Limburg; de Calvinistische ‘kleine luyden’ en het proletariaat, deze zijn door de politieke werkzaamheid, resp. van Schaepman, Kuyper en Troelstra, geschikt gemaakt om het zaad der schoonheid in hun akkers te ontvangen.
Ten eerste moet hier tegenover worden opgemerkt, dat er in het Katholieke Brabant en Limburg, onder de Calvinistische ‘kleine luyden’ en te midden van het proletariaat zeker niet minder ‘burgers’ gevonden worden, d.w.z. burgerlijk denkende en voelende menschen, dan in de door den schrijver als burgerlijk gekarakterizeerde bevolkingsgroep. Ten tweede dient te worden vastgesteld, dat de z.g. Calvinistische ‘kleine luyden’ weliswaar een integreerend bestanddeel vormen van de orthodox-christelijke bevolkingsgroep, doch dat daarnaast tal van andere orthodox-christelijke kringen bestaan, die niet met deze ‘kleine luyden’ kunnen worden geïdentificeerd. De beperking van het terrein der Protestantsche letterkunde tot ‘het Calvinisme’ - wij laten nog daar in hoeverre deze term in het onderhavig verband überhaupt gebruikt kan worden, herinneren slechts terloops aan het feit, dat Kuyper zelf op het gevaarlijke van een te grif gebruik ervan nadrukkelijk gewezen heeft - is daarom onjuist en verwarringwekkend. Slechts wie niet dan zeer oppervlakkig op de hoogte is met de geestelijke situatie in het orthodox-protestantsche Christendom kan deze fout maken.
Het gevolg ervan is, dat wij een misteekening krijgen van het Protestantsche litteraire leven, die hier en daar aan het karikaturale grenst. Wij zullen daarvan enkele voorbeelden geven. Zoo wordt op blz. 5 ‘een waarachtig bezield Calvinisme’ tegenover ‘de witgekalkte kerk’ gesteld, een antithese te absurd om er nog één woord aan te verspillen. Op blz. 45 wordt gesproken over ‘de strak-gestijlde bouw’ van Gossaerts poëzie. ‘Doch deze bouw is waarlijk geen Calvinistisch Godshuis’ vervolgt de schrijver dan. Maar met je verlof, Stuiveling, vragen wij ons af, moet een ‘Calvinistisch’ gedicht dan in bouw overeenkomen met een Calvinistisch Godshuis? Dat is immers precies even dwaas, als wanneer wij zouden verlangen, dat de socialistische poëzie de structuur zou hebben van