Opwaartsche Wegen. Jaargang 14(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 403] [p. 403] [Gedichten] Jo Kalmijn-Spierenburg Oude monnik Het heimwee naar de wereld was al lang genezen, de stem van het verloochend bloed gesust. De stilte werd zijn toeverlaat en lust. Het werd hem langzaam lief om veel alleen te wezen. En in zijn koele cel schreef hij, zichzelf verloren, den Bijbel af op 't zware perkament, om, van den dienst der menschen afgewend, in dezen arbeid God devoot'lijk te bekoren. De teed're teekens werden tot zooveel gebeden en tot belijdenissen van zijn schuld, beloften van vertrouwen en geduld en overpeinzingen van 't leed door God geleden. Als hij - een nieuw kapittel afgeschreven - het eigen werk met deemoed stil bezag, wist hij, dat God met vriendelijken lach het offer aannam van zijn toegewijde leven. En in een blij ontroeren bracht hij plots de gouden versiering op de eerste bladzij aan, zóó schoon, dat na vijf eeuwen nog, ontdaan, eerbiedig zwijgend, menschen daarvoor stilstaan zouden. [pagina 404] [p. 404] Jo Kalmijn-Spierenburg Herkent gij mij? Ik was in den olijvenhof bij de soldaten, dien nacht, toen Judas U omhelsde en verraadde. Wij stortten op U aan en kenden geen genade. Wij haatten U en wisten niet waaròm wij haatten. Ik was aanwezig in de zaal van Kàjafas en schertste met mijn kameraden bij de vuren, toen Gij verneed'ring op verneed'ring moest verduren en men meesmuilend vroeg, of Gij de Koning was. Ik was nog in de massa voor Pilatus' huis en schreeuwde opgezweept met bloedbeloopen oogen: ‘Wilt gij des keizers vriend niet zijn? Géén mededoogen! Bar-Abbas los! Slaat dien Godslasteraar aan 't kruis!’ Hoe? Hebt Gij mij alleen gezien die duist're stonde, toen Gij aan 't kruishout Uwe pijnen klachtloos duldde en mij die aanblik zóó van schrik en smart vervulde, dat ik in tranen uitbrak: ‘Deze heeft geen zonde’? Vorige Volgende