Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 397]
| |
meubelen en glas (zooals bij Vestdijk of den nieuwen Nijhoff), maar aan een kamer, waarin buiten de lichtkring der lamp de schaduwen vol warme, levende geheimen zijn, of ook aan een avond buiten, op het land, vervuld van verre geluiden, een avond, waarin huizen en boomen donker zwijgen of zonderlinge gestalten aannemen, maar waarboven tusschen bleekgrauwe wolken toch telkens een wijde, heldere sterrenhemel zichtbaar wordt. Eekhouts gestalten (een onderdeel van zijn bundel heeft dit woord tot titel) zijn niet in de eerste plaats strak geheelde, psychologische portretten, maar vooral figuren vol innerlijke beweging en strijd. Hun wezen is dramatisch. Steeds wordt datgene in hen aangewezen, dat met het eeuwige verband heeft, dat worstelt om God of in Hem verzinkt. Zij zijn, om het anders te karakteriseeren, meer verwant aan de portretten van Rembrandt dan aan die van de rennaissance in het Quattrocento. Zijn Luther weet zich ‘in God gebannen’, maar zijn denken moet aan Hem stukbreken alvorens Hij zegenend hem gaan laat. Judas voelt zich vreezend deelgenoot aan Gods bedoelingen en komt daarbij voor de onoplosbare problematiek van goed en kwaad te staan. De Emmaüsgangers ervaren in hun herinnering Jezus' verborgen nabijheid. En Simon van Cyrene voelt zijn lot voor altijd gebonden aan Hem, Wiens kruis hij zoo onverwachts te dragen kreeg. ‘Komende van den akker’ staat er boven dit gedicht geciteerd. Inderdaad: akker en kruis zijn de twee kernsymbolen, waaromheen zich Eekhouts gedachten groepeeren. Beiden dragen de geheimen van het eeuwige in zich: het sterven om te leven, lijden en dood tot verlossing, het natuurlijke en geestelijke in de diepere beginselen van een wonderlijk goddelijk gebeuren gezien. Dit verbindt al Eekhouts gedichten. ‘De Hovenier’ is een van de prachtigste voorbeelden daarvan. Maar ook de ‘Stervende Boer’ kan men van dit gezichtspunt uit begrijpen. De eigen wijze van gestalte-geven, zooals die hierboven omschreven werd, vindt wel haar hoogste uitdrukking in de beelding van de Maria-gestalte; aan haar is een kleine cyclus gewijd (die de dichter eerst afzonderlijk had willen uitgeven). Met dit onderwerp is hij het dichtst bij het verbonden-zijn van God en mensch, het verlossende wonder van den mensch-geworden God. Eekhouts mystiek raakt hier aan het diepste, het maar nauwelijks en aarzelend zegbare. Op de teerste en subtielste wijze worden de verborgenheden benaderd van Christus' menschwording, van de moeder-Zoon verhouding tusschen Jezus en Maria. Het is geen wonder, dat Eekhouts werk hier verwantschap toont met Rilke's mystiek. Ik zou niet iemand durven tegenspreken, die beweerde, dat de laatste niet zonder invloed op zijn poëzie geweest is. Dit is echter moeilijk te bewijzen; even goed zou men kunnen zeggen, dat aanleg en onderwerp hem tot deze ‘vormen’ brachten. Want zij hebben de accenten van het meest eigene van zijn poëzie. Eekhout is over het algemeen wel vatbaar voor invloeden, zooals b.v. blijkt uit zijn ‘Twee miniaturen in proza’, in één waarvan een regel van Gossaert en van Han Hoekstra te vinden is. Maar anderzijds maakt deze eigenschap ook, dat hij zoo uitnemend vreemde poëzie kan vertalen, wat o.a. uit de drie in dezen bundel voorkomende vertalingen (twee naar Verlaine en een naar Leopardi) blijkt. De bundel ‘Machten’ is een goed staal van Eekhouts kunst geworden, al is het peil van den inhoud wat ongelijk. Naast de prachtige Maria-gedichten vinden wij b.v. ‘De | |
[pagina 398]
| |
Koningen’, een gedicht zonder innerlijke concentratie geschreven, of het eenigszins gezwollen ‘Savonarola’, of de al te uiterlijk-aesthetische prozagedichten. Maar deze momenten van behaagzucht door uiterlijke middelen, van schrijven zonder gedreven zijn, zijn gelukkig zeldzaam en vallen weg naast die gedichten, waarin hij zijn bedoelingen volkomen wist te verwezenlijken. Zijn ‘Kleine Wijs’ b.v. is een van de zuiverste en tegelijk eenvoudigste gedichten, die er in den laatsten tijd onder ons geschreven zijn. En, zooals ik reeds opmerkte, in de verbeelding van een voor het verstand onvatbaar één- en toch twee-zijn der figuren van Christus en Maria, van God en mensch, heeft hij het diepste bereikt wat hierover door een protestant kan gezegd worden. Want hij vergoddelijkt de moeder des Heeren niet, zooals een roomsch dichter zou doen, maar laat steeds de God-mensch-verhouding tusschen hen voelbaar blijven. Eekhout heeft met dezen bundel opnieuw bewezen een der belangrijkste jong-protestantsche dichters te zijn.
Tot het kleine dozijn jong-protestanten, die langzamerhand de kern van een wordende groep gaan uitmaken (een merkwaardig verschijnsel! Tot voor kort waren er slechts enkele losloopende protestantsche poëten) behoort zeker niet in de laatste plaats Muus Jacobse. Na zijn debuut in 1932 met den bundel ‘Programma’ hebben wij thans van hem een tweede samenlezing ‘De Doortocht’Ga naar voetnoot1). Deze titel moge niet erg origineel zijn, vooral niet in de vergelijking met die van zijn eersten bundel, hij is toch gelukkig gekozen als we letten op den inhoud die er door gedekt wordt. Want het is opvallend, dat vele van deze gedichten van een verleden uit naar een toekomst wijzen, hetzij door middel van een persoon, hetzij bij een beschreven situatie in de ‘toepassing’ rechtstreeks door den dichter zelf. Men zie daarvoor b.v. de symboliek van de vergankelijke taak der dichterwoorden in het fraaie ‘De Gondelier’ (iets dergelijks ook reeds in ‘Willem de Clercq, improvisator’ uit ‘Programma’), of in de figuur van Methusalach, die ‘over zijn zinkende herinneringen’ heen een teeken was om het menschengeslacht ‘te leiden naar een nieuw verschiet’. Merkwaardigerwijze is het gedicht ‘De Doortocht’ m.i. niet zoo verklarend voor den titel van den bundel, daar dit wegens zijn tamelijk cryptische veelduidigheid een interpretatie in genoemden zin bezwaarlijk toelaat. Een groote verandering geven deze gedichten niet na die van ‘Programma’. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat de meeste in denzelfden tijd geschreven zijn of althans niet lang daarna. De techniek is misschien iets beter, maar blijft dezelfde, overigens niet hinderlijke, invloeden vertoonen, met name van Nijhoff, zooals ik reeds in mijn bespreking van ‘Programma’ aanwees (Het Korenland, Juli 1933). Men kan zelfs opmerken, dat de dichter er nog een leermeester bij gekozen heeft: in het eerste deel van ‘Avondmaal’ speurt men Adwaïta en vooral in het mooie gedicht ‘1914’, de Adwaïta der ‘Nagelaten Verzen’. Het is niet gemakkelijk om deze poëzie onder één gezichtshoek te zien of haar te simplificeeren tot enkele eenvoudige grondfactoren, vooral, omdat de dichter zijn markantste verzen niet in dezen bundel opnam (o.a. de ‘Kwartrijnen van twijfel’, het hoogmoedige ‘Bij een nieuw Begin’, de lange ballade van ‘De drie Kooien’ en ‘Vrouw Jansen gaat | |
[pagina 399]
| |
dood’, dat naar den geest sterk bij het werk van Van Randwijk aansluit). Deze omissies zijn te betreuren, want de bundel wordt er veel kleurloozer door. Als wij zoeken naar het wezenlijke van Heeroma's poëzie, dan vinden wij dat niet in de muzikaliteit, noch in de plastiek, noch in de bizonder lyrische bewogenheid daarvan. Het meer of minder ontbreken van deze eigenschappen maakt den indruk, dat de dichter zich te ver achter zijn woorden terugtrekt, zich voor ons verschuilt. Wèl echter herkent men in alle verzen als een essentieel bestanddeel de gedachte, die er aan ten grondslag ligt, meestal enkelvoudig en duidelijk blijkend, een enkele maal fijner vertakt of meer verraadseld. Nemen we b.v. het gedicht ‘Izaäk’, dat een specimen is van zijn ook in dezen bundel voortgezette reeks bijbelsche portretten. Het is niet zoo, dat we Izaäk plastisch uitgebeeld zien in zijn doen en laten, of psychologisch verhelderd of in een zang verheerlijkt of dramatisch verdiept. Maar Izaäk heeft hier een zekere symboolwaarde. Niet de suggestieve realisatie van het symbool door bovengenoemde middelen achtte de dichter zijn voornaamste taak (wat, tusschen haakjes, bewijst, dat hij - en dit geldt voor het grootste deel van zijn werk - zijn dichterlijke vermogens nog veel meer in cultuur kan brengen), maar hij stelt zich er mee tevreden het symbool op zichzelf zoo goed mogelijk in verzen mee te deelen, de gedachte namelijk, dat wij (om het zoo ruim mogelijk te zeggen) uit wat in het verleden geopenbaard werd, de levenskracht putten voor heden en toekomst: Izaäk groef de oude bronnen van vader Abraham weer open om zich met het levende water daarvan te laven. De figuurlijke beteekenis en zijn toepasbaarheid vallen te zeer in het oog, dan dat ik die nader zou behoeven aan te toonen. Doordat de dichter zich meer bekommert om het symbool-zijn van zijn personen en hun handelingen, dan om de werkelijkheidssuggestie (die overigens de symboliek nog slechts zou kunnen verrijken), hebben sommige van zijn verzen dat te weinig praegnante, dat ietwat bleeke, waardoor zij niet ons bewustzijn treffen als iets onverbiddelijks, eenmaligs en absoluut noodzakelijks. De oorzaak moet wel zijn, dat Heeroma niet de werkelijkheid beleeft om daarin symbolen te vinden, maar dat hij voor zijn gedachten, om zoo te zeggen, een lichaam, een werkelijkheid zoekt, waarin zij zich kunnen incorporeeren. Berusten deze bijbelsche gedichten veelal op meer objectieve, in de algemeene christelijke waarheden wortelende gedachten, die wat skeletachtig bleven en daardoor niet tot de geslaagdste behooren, daarnaast worden bij goed toezien ook enkele meer persoonlijke trekken zichtbaar, die voor het wezen en de toekomst van zijn dichterschap van veel meer beteekenis zijn. Ik zei: ‘bij goed toezien’. Want wij treffen ook in dezen bundel het streven aan naar verberging, naar een niet-willen-uit-den-hoek-komen, waarvan de dichter in een zelfkarakteristiek (in ‘Het derde Réveil’) sprak. Wij dienen dan ook de niet in ‘De Doortocht’ opgenomen gedichten te hulp te roepen om tot een duidelijker inzicht ter dezer zake te komen. In Jan Eekhout's verzamelboek ‘Werk’ staat een sonnet, dat zeer verhelderend is. Daarin lezen we o.a. deze regels: Maar wie zijn droom hervinden kan, herneemt
Ook het vast evenwicht van zijn gedachten.
| |
[pagina 400]
| |
Heeroma heeft hiermee de beste zelfkarakteristiek geboden, die hij geven kon, en in het denkbaar kortste bestek. Inderdaad wordt in zijn poëzie de droom tot gedachte (niet tot beeld of tot muziek) en de gedachte kan zich omgekeerd losmaken en stijgen tot de droom. Zij dragen en stimuleeren elkaar of zij ontberen elkander en dan mislukt zijn gedicht. Zij zijn de twee polen van zijn poëzie. De inhoud van deze twee-eenheid van gedachte en droom (om nu een oogenblik de straks genoemde ‘objectieve’ gedichten terzijde te laten) spreekt bovendien zeer duidelijk uit dit sonnet en ook uit de reeds genoemde ballade, waarin de Doopersche koning Jan van Leyden een levende personificatie er van is. Dit is echter slechts één element van dezen inhoud. Het andere vindt men in ‘Vrouw Jansen gaat dood’, ‘De kleine Zielen’, ‘De Geloovigen’, e.d. Het is deze zich nog al te weinig in de openbaarheid wagende dualiteit, deze spanning tusschen een zuiver individualistische hoogmoed en een meevoelen met, een willen gaan staan naast de eenvoudigste geloovigen, die de meer persoonlijke wezenstrekken van Heeroma's poëzie uitmaken. Het verschil tusschen Gossaert, wien Heeroma indertijd individualisme verweet, en hemzelf is, afgezien nu van elke kwalitatieve vergelijking, niet, dat de eerste ‘zeer hoogmoedig’ is (het gaat hier natuurlijk om een geestesgesteldheid, niet om een dagelijksche houding!)en de tweede niet, maar dit, dat de eerste zich in zijn hoogmoed isoleert en tot zelfinkeer en een innerlijk tragisch conflict komt, terwijl de laatste een geheele gemeente tot klankbord voor zijn woorden, als die van een uitverkoren opper-christen, noodig heeft. Wie dit laatste te sterk gezegd acht, leze slechts het genoemde sonnet ‘Bij een nieuw Begin’. Vandaar, dat in Heeroma's verzen tot nog toe een tragisch conflict haast niet tot uiting kwam. Dat het echter niet heelemaal ontbreekt, blijkt b.v. uit ‘Avondmaal’, waarin de dichter gedurende twee kwatrijnen al zijn weerzin tegen het medepubliek tijdens een eeredienst moet afreageeren alvorens met hen deel te kunnen hebben aan het sacrament van brood en wijn. Het is te verwachten, dat dit conflict sterker naar voren zal komen, wanneer hij zich de onjuistheid der synthese van genoemde elementen, waaraan zijn (aan Verwey ontleend) ideaal van het christelijk dichterschap ontspruit, bewust wordt en aan den lijve hun tweeheid te ervaren krijgt. Reeds nu begint zich op den achtergrond van zijn poëzie een strijd af te spelen, die hij maar nauwelijks in zijn werk laat door dringen, maar die hij toch niet lang daarbuiten zal kunnen houden. Het is te hopen, dat hij deze voor het christelijke dichterschap zoo belangrijke dualiteit zal aandurven en zich niet langer geruststelt met een aan dat dichterschap wezensvreemd compromis, een voor hemzelf bedriegelijk ‘vast evenwicht’ van heterogene gedachten. Tenslotte dienden vele der bijbelsche en andere ‘objectieve’ gedichten ten deele ook om voor de lezers en hemzelf de aandacht af te leiden van dit persoonlijke, maar algemeen christelijke conflict. Het is intusschen iederen lezer wel duidelijk, dat Heeroma in ‘De Doortocht’, ook met een aantal gedichten, die buiten een directe herleiding tot boven omschreven grondconceptie vallen, onze protestantsche poëzie wezenlijk verrijkt heeft. Zijn talent en de verschillende mogelijkheden in zijn werk (ik wijs slechts op het contrast tusschen een hoogdravende en een alledaagsche dictie, resp. in ‘Bij een nieuw Begin’ en ‘Vrouw Jansen’) kunnen ons nog veel doen verwachten. En ik geloof, dat Heeroma met den titel | |
[pagina 401]
| |
van dit bundeltje zeker ook zelf heeft willen aangeven, dat de inhoud daarvan nog niet de poëzie is, die hij eigenlijk bedoelde te geven, maar nog slechts een doorgang vormt naar iets anders.
De bundel ‘Tusschen twee Vuren’Ga naar voetnoot1) van Barend de Goede kunnen we gevoegelijk als een debuut beschouwen. Zijn eerste kleine plaquette, gepubliceerd onder het pseudoniem Camp de Basschaerde, bevatte slechts luttele gedichten en was eigenlijk een wel een beetje voorbarig praeludium. Als debuut heeft ‘Tusschen twee Vuren’ een aantal goede kwaliteiten. Terstond valt het op, dat deze dichter de techniek beheerscht op een voor zijn leeftijd respectabele wijze. De waarde hiervan, hoezeer onmiskenbaar, moet men overigens niet overschatten. Want een goede techniek is makkelijker hanteerbaar tot uitdrukking van een vage gevoelsstroom, dan tot het bereiken van een concrete uitdrukkingswijze die een groot suggestief symboolgehalte bezit; m.a.w. als men zich een hooge poëtische opgave stelt, kan zelfs een dichter met de beste techniek nog wel eens een niet heelemaal bevredigend resultaat bereiken, terwijl hij, die zijn doel aanmerkelijk lager stelt, met een behoorlijke technische vaardigheid reeds een goeden indruk maakt. De Goede's poëzie vertoont meermalen een discrepantie tusschen vorm en inhoud, die den lezer een onvoldaan gevoel geeft. Er is bij hem een te groote tegenstelling tusschen de vaagheid der gevoelens (die een op beïnvloeding gelijkende verwantschap vertoonen met de sfeer van Bloem's poëzie, echter zonder de lucide herfstelijkheid daarvan) en de betrekkelijk zuivere en scherpe bepaaldheid der expressie (geschoold o.a. aan de techniek van Willem de Mérode) dezer gevoelens. De aandrift van dezen dichter blijft te veel steken in een onduidelijkheid van intentie, terwijl verstandelijke begaafdheid hem blijkt te nopen tot scherpte en soms zelfs tot een vrij vlotte vernuftigheid van zegging (b.v. in het puntdichtachtige ‘Mors’). Zijn hart droomt en mijmert vaag voort, maar dit wordt niet als een menschelijke stem in de woorden zelf overgebracht, omdat het verstand daarboven steeds waakzaam is om elke nuance van zijn mijmering op te teekenen, zonder daaraan poëtisch creatief deel te hebben of anderzijds: zonder zich ook maar eenigszins daartegen te verzetten. Een vergelijking met de eerste verzen van Werumeus Buning is hier verduidelijkend. Want ook bij dezen treft men dat vaag-droeve peinzen aan over vergankelijkheid en dood. Bij hem echter hebben de woorden zelf daaraan deel, zijn ze in de beweging van die bijna zinlooze mijmeringen opgenomen. - Dit neemt intusschen niet weg, dat er in de talrijke najaarsverzen en ook in andere gedichten van De Goede uitstekende regels zitten. Het is jammer, dat deze onbedoelde tweeslachtigheid de door den dichter wèl bedoelde tweeheid niet tot haar recht laat komen. Hij noemde zijn bundel ‘Tusschen twee Vuren’ en ook in de titels der onderafdeelingen is eenzelfde gedachte uitgedrukt: ‘Aarde en Hemel’, ‘Hart en Zinnen’. Zijn gedichten komen echter vaak niet uit boven een al te gladde techniek (‘Nachtwacht’ b.v.), die zelfs aan Ten Kate doet denken, of boven een eenigszins ouderwetsche en stijve dictie. Want De Goede ontwijkt in zijn poëzie de innerlijke spanning meer dan dat hij die durft uitdrukken. De titel is dus slechts zeer | |
[pagina 402]
| |
oneigenlijk te nemen, daar de twee elementen, die misschien wel in leven en poëzie 's dichters verdeeldheid bewerkstelligen, in dezen bundel haast nergens tot ‘brandende kwesties’ worden. Voorloopig zijn verstand en gevoel nog niet de factoren, uit het samenstooten waarvan deze poëzie ontspringt, maar de bedreigingen, die haar in hun onderlingen strijd verzwakken. Het ‘kindervers’ b.v. zou heel goed zijn, als er niet in de laatste strofe een overweging stond, die veel te arglistig is in de naïve sfeer van het geheel; dit betweterige slot bederft het gedicht. Dat de achtergrond van De Goede's gedichten mogelijkheden biedt, die hij op uitnemende wijze weet te realiseeren als hij alle genoemde gevaren kan omzeilen, blijkt uit ‘Matri’, dat voorloopig nog zijn beste gedicht is. Wanneer hij de moeilijkheden niet meer uit den weg zal gaan, zich niet meer tevreden stelt met een kalm-correcte techniek tot het uitdrukken van wat levensweemoed, vage erotische tribulatieën of traditioneele christelijke gedachten (ik zeg niet, dat al deze zaken niets met poëzie te maken kunnen hebben!), maar zichzelf ten volle inzet bij het schrijven zijner poëzie, zoodat bloed en hersens, al dan niet met elkander in conflict, daarin stem krijgen en woord worden, dan heeft De Goede kans een dichter van beteekenis te worden. |
|