| |
| |
| |
Boekbespreking
Beeldhouwen, door Theo van Reijn. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1936.
De beeldhouwkunst is van alle kunsten wel de minst gekende en gewaardeerde.
Een der oorzaken hiervan kan wezen, dat er betrekkelijk weinig beeldhouwers zijn (in vergelijking met musici en schilders), een andere, daarmee in verband staand, dat het publiek niet zooveel sculptuur te zien krijgt; maar een der voornaamste lijkt mij wel, dat de meeste menschen het ruimtelijk-plastische gevoel verloren hebben; de tastzin van oogen en handen is afgestompt; hun ontbreekt de zuivere zintuigelijkheid, die voor het maken en begrijpen van deze kunst (en van kunst in 't algemeen trouwens) onmisbaar is, als men ten volle tot den geest ervan wil doordringen. Luister maar naar de opmerkingen van een willekeurig wandelaar, die de Noorder-Amstellaan te Amsterdam afloopt en dan het beeldhouwwerk aan de brug in het oog krijgt. Zijn eerste opmerking zal zijn, dat de afgebeelde situatie onmogelijk en belachelijk is: een kind tusschen de pooten van een steigerend paard. Op zijn best zal hij er misschien ‘toch wel iets grootsch’ in vinden.
In schilderijen kan men altijd nog geboeid worden door de voorstelling, het verhaaltje. Aan beeldhouwwerk is echter voor velen ‘niets te zien’. Een kop van Despiau beteekent voor dezulken niets anders dan een van Rodin. En de kunstexposities werken dikwijls niet tot een juister begrip mee, wanneer daar in een zaal vol schilderijen, ergens in een hoek of bij een wand, ook nog eens een stuk sculptuur opgesteld staat dicht tegen een soms ongunstigen achtergrond, niet eens zoo voldoende vrij dat men er om heen kan loopen.
De bekende beeldhouwer Theo van Reijn heeft thans in de ‘Kleine Cultuurbibliotheek’ een boekje doen verschijnen, dat kunstlievenden leeken meer begrip wil bijbrengen van deze te zeer in een hoek (letterlijk en figuurlijk) gedrukte kunst. Zijn opzet is daarbij buitengewoon gelukkig. In een ‘Inleiding’ wordt deze aldus gemotiveerd: ‘Dit boekje is hoofdzakelijk bedoeld voor hen, die belang gaan stellen in het beeldhouwersvak en in beeldhouwwerken, dus voor diegenen, die begrijpen, hoe de techniek mede een bepalende factor is. Alleen zij, die de handenarbeid eerbiedigen en de geestelijke draagkracht kennen, welke samen nodig zijn om een kunstwerk te vormen, zullen de eenheid van een kunstwerk aanvaarden’. En niet zonder eenige ironie gaat de schrijver dan verder: ‘Dit boekje is dus niet bedoeld voor hen, die menen de kunstgeschiedenis of de kunst als zodanig volkomen te beheersen, maar voor degenen, die nog de vreugde kennen iets van een vak te willen vernemen, dat niet het hunne is en waarover zij nog te weinig hebben gelezen’.
In de daaropvolgende hoofdstukken behandelt Van Reijn allerlei technieken (boetseeren, steenbeeldhouwen, houtsnijden, bronsgieten, ciseleeren, enz., enz.) om dan telkens van de concrete kunstwerkzaamheid te komen tot meer algemeene beschouwingen van verschillende kunstwerken, in verschillende tijden ontstaan, en op de geestelijke achtergronden daarvan.
Deze methode heeft niet alleen het voordeel, dat het zakelijke uitgangspunt steeds een vaste lijn in de beschouwingen geeft, ook wordt daardoor in elk hoofdstuk een zekere climax bereikt; en door de warmte en liefde, waarmee de kunstenaar over het werk (zijn werk) schrijft, wordt het geheel nog boeiender. Nimmer blijft hij slechts bij de
| |
| |
technische details, nooit ook laat hij zich anderzijds verleiden tot vage uitspraken of het bepleiten van een eigen aesthetica (waarin scheppende kunstenaars trouwens meestal niet erg gelukkig zijn). Treffende opmerkingen van sculpteurs en kunstkenners weet hij zeer te pas ter verduidelijking bij te brengen en met enthousiasme kan hij uit persoonlijke aanschouwing over sommige kunstwerken uitweiden, zoodat b.v. een bladzijde over Michel Angelo's Mozes in alle bescheidenheid toch frisch aandoet, niettegenstaande Thode, Grimm, Freud en vele anderen er al over geschreven hebben.
Als men aanmerkingen zou willen maken, moet dit zijn op enkele vergissingen, b.v. wanneer de Boroboedoer genoemd wordt een ‘Vulkanisch architectonisch-uitgehakte berg’, en op enkele persoonlijke meeningen die niet ieder onderschrijven zal, b.v. waar hij zegt, dat men de metaalplastieken van Gargallo, Gabo (en, naar ik meen, ook Lipchitz en ten onzent J. Hooft) ‘enkel als experimenten’ moet beschouwen.
Het probleem der kunst in gekerstend-wordende landen wordt m.i. onjuist gezien, wanneer Van Reijn schrijft: ‘als men andere volkeren ons geloof wil bijbrengen, zullen zij zich ook van onze vormen in de kunst moeten bedienen’; want het Christendom is universeel en wordt door ieder volk op eigen wijze beleefd; hun ‘Christelijke kunst’ kan dus wel degelijk een eigen uitingsvorm hebben.
En, om nog een ding te noemen, het lijkt mij, dat men met evenveel recht beweren kan, dat een deel der middeleeuwsche houtplastiek onder invloed van de schilderijen der ‘primitieven’ gemaakt werden, als dat het net andersom geweest zou zijn (vergelijk b.v. de groepeering der figuren op Rogier van der Weyden's ‘Kruisafname’ in het Escoriaal). Maar dit alles neemt niet weg, dat ‘Beeldhouwen’ een uitstekend inzicht geeft in wezen en waarden van deze kunst. Al zal de leek, die dit boekje leest, nu niet dadelijk weten wat een punteermachine is en hoe men er mee werkt (zooiets moet men gezien hebben), of wat de verschillen zijn tusschen allerlei soorten graniet, zijn begrip van het werk van houwers en boetseerders zal na lezing aanmerkelijk verruimd en verdiept zijn, zoodat hij het met een juister gerichte ontvankelijkheid zal kunnen naderen dan voordien.
Jammer is het alleen, dat de illustraties niet alle behoorlijk zijn. De meisjestors van Rädecker en de Venus van Cirene vooral schijnen met een ziekelijke huiduitslag, een soort zweren, bedekt, welke hun aanblik niet veraangenaamt. Had men voor dit platenmateriaal niet technisch betere reproductiemiddelen kunnen gebruiken? Bij een boekje als dit ware dat zeker geen luxe geweest.
G. KAMPHUIS.
| |
Het Merkteeken door Laura Fitinghoff. Roman uit het Zweedsch door N. Basenau-Goemans. J. Ploegsma, Zeist. 1936.
Jouke Vreugde, na zijn huwelijk Vrijman geheeten, werd geboren met een zwarte ring in de huid van een zijner vingers. Dit ‘merkteeken’ had, voorzoover men zich herinneren kon, in zijn geslacht altijd bestaan, en de gemerkten waren steeds dronkaards geweest. Maar Jouke trouwt met een vrouw die hem, zij het met veel moeite, van het kwaad weet af te houden. En al worden eenige van hun kinderen met de zwarte ring geboren, zij weten dat ook deze kinderen tot gelukkige menschen kunnen opgroeien, omdat ze met Gods hulp ‘vrij mensch’ zijn.
Men leest deze niet on-origineel opgezette roman meer om zijn edele bedoeling, dan om de vormgeving - die maar vrij zwak is. Want waar de schrijfster ons met een zuiver realisme volledig had kunnen overtuigen, neemt zij tot schade van haar werk, romantische middelen te baat: het ‘merkteeken’ verricht namelijk geen, of vrijwel geen, psychologische functie, het wordt Jouke in zijn strijd tegen de ‘drankduivel’ niet mede tot een obsessie, neen, het is een symbool, een symbool van zijn erfelijke belastheid, die door zijn liefde tot, en met hulp van zijn geestelijk sterke, wilskrachtige vrouw wordt overwonnen. De strijd dus, die in Jouke's binnenste wordt gestreden, heeft de schrijfster geprojecteerd buiten de figuur van haar hoofdpersoon om. En was dit nu consequent geschied, het
| |
| |
boek had wellicht een gave en overtuigende eenheid kunnen worden. Maar dit is niet het geval: de figuren blijven psychologisch zeer vlak, terwijl hun strijd ook ‘symbolisch’ niet helder tot uiting komt.
Dat alles wil niet zeggen, dat ons tenslotte de sympathieke bedoeling van de schrijfster niet duidelijk wordt en dat we deze niet volledig zouden aanvaarden. Ook bevat het boek hier en daar, vooral waar kinderleven wordt beschreven, bladzijden waarvan een eenvoudige, zuivere bekoring uitgaat. Een groot kunstwerk is het echter niet geworden.
De vertaalster, Mevr. N. Basenau-Goemans is deze keer niet gelukkig geweest. Moest het persé voor St. Nicolaas af? In de eerste helft van het boek heb ik op bijna iedere bladzijde een stilistische enormiteit aangestreept. Een enkel voorbeeld: ‘Rijker en meer in aanzien ben je wel, zoowel in je kleeding en op alle manieren, dan wat je vroeger was en wat je geweest was als je met Anna was getrouwd, die even arm was als ik’ (blz. 50); ‘Verbaasd keek Jouke op, toen onderzoekend van de een naar den ander’ (blz. 54); ‘al was het warm en de deur wijd open stond’ (blz. 56); ‘Mijn vader, die nog op het boerderijtje zit, is even goed, hij’ (blz. 58); ‘tonnenrond’ (voor ‘rond als een ton’, blz. 63); ‘in den winkel, waar zij onlangs als volontair een plaats gekregen had in een porcelein- en galanteriewinkel’ (blz. 97).
Deze willekeurige selectie zou uitgebreid kunnen worden. Ook grammaticaal strekt niet alles een volwassene tot eer. Het is dan ook mogelijk dat het boek, en vooral de gesprekken, in het oorspronkelijk een overtuigender indruk maken, dan in deze vertaling. Ploegsma verzorgde de uitgave, als steeds, met veel smaak.
J.R.
| |
De Bondsdag, door Mien Labberton. Assen, Van Gorcum & Comp., 1936.
Mien Labberton verstaat uitstekend de kunst voor kinderen te schrijven. Haar verhalen hebben steeds een ethische strekking, maar deze is zoo één geworden met het verhaal, dat dit volstrekt niet stoort. Integendeel: wij hebben reeds meermalen kunnen opmerken, dat wat oudere kinderen (boven de acht jaar) het juist bijzonder op prijs stellen, indien zij ‘ethisch’ au sérieux genomen worden. En Mien Labberton kan dat zoo voortreffelijk doen, omdat zij zelf ten volle achter haar ethische levensopvatting staat. Kinderen hebben daarvoor altijd een heel scherp gevoel. Zij hebben het terstond in de gaten, als het ethische tintje bij een verhaal er opgelegd is en niet met den inhoud zelf vergroeid, zoodat het verhaal gemakkkelijk van zijn strekking kan worden gescheiden.
Daarenboven heeft in het bijzonder dit verhaal de verdienste, dat het in zijn ethiek zoo volkomen reëel blijft; dat het er ‘geen schepje boven opdoet’. De deugd vindt hier haar belooning in zichzelve.
Voor kinderen boven de acht jaar een verhaal, dat in elk opzicht ‘goed’ is, en voor de schrijvers en schrijfsters van kinderverhalen een uitnemend voorbeeld van reëele ethiek.
R.H.
| |
Meneer Visser's Hellevaart, door S. Vestdijk. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1936.
Vestdijk behoort tot de z.g. ‘intelligente’ romanschrijvers; een betiteling overigens, waarmee gemakkelijk te spelen valt en die licht kan worden misverstaan. Want zij duidt geenszins op de ‘intelligentie’ in den gebruikelijken zin van het woord, doch op een zeer bepaald soort van intelligentie, die meer een levenshouding tot uitdrukking brengt dan dat zij een bepaalden geestesstaat beschrijft. Ter Braak heeft in zijn essayistische werken - in het bijzonder in ‘Politicus zonder partij’ - de geschiedenis van deze levenshouding te boek gesteld.
Wil men deze ‘intelligentie’ kwalificeeren, dan zal men ervoor moeten oppassen haar
| |
| |
niet met het een of ander rationalisme te verwarren, want in tegenstelling met het rationalisme, dat altijd een vorm van wereldbeschouwing is, draagt de intelligentie, gelijk zij in het werk van schrijvers als Vestdijk, Ter Braak, Du Perron en tot op zekere hoogte ook van Victor E. van Vriesland naar voren komt, duidelijk het karakter van een levenshouding, d.w.z. van iets existentieels.
Deze intelligentie is een soort neo-realisme, een nieuw realisme, geënt op den ouden stam van het negentiende eeuwsche naturalisme, even fel in zijn consequenties en tegelijkertijd even onvruchtbaar en even gevaarlijk voor een gezonde ontwikkeling der litteratuur.
Het oude naturalisme leefde van de illusie, dat de kunstenaar bij machte is de zintuigelijk ervaarbare realiteit te copieeren en verkeerde in de valsche veronderstelling, dat dit de taak van den kunstenaar dan ook moest zijn. Al spoedig bleek - een boek als ‘Een Liefde’ van Van Deyssel is er het zonneklaar bewijs voor -, dat hier het onmogelijke van den romanschrijver werd gevergd en dat, door hem dezen eisch te stellen, de litteratuur ernstig gevaar liep te ontaarden tot een zinnelooze beschrijvingskunst, die hoogstens virtuoze waarde had, doch die het wezen van de kunst, dat oneindig rijker is, op onbetamelijke wijze geweld aan deed.
Mutatis mutandis moet dit ook gezegd worden van het neo-realisme der ‘intelligente’ romanschrijvers. Zij willen dingen, die niet bereikbaar zijn, omdat zij nu eenmaal strijdig zijn met het eigen karakter der litteratuur. Als experiment kan men hun geen beteekenis ontzeggen, doch indien zij tot absolute maatstaf worden verheven bij het beoordeelen van het werk van de ‘niet-intelligente’ romanschrijvers, dient men zich hier wel rekenschap van te geven. En dat dit inderdaad geschiedt, wijzen o.a. de kritieken van Ter Braak en Du Perron uit, die theoretisch het scherpst zijn ingesteld op deze ‘intelligentie’. Duidelijker dan uit vorige boeken blijkt dan ook uit ‘Meneer Visser's Hellevaart’, de jongste roman van den zoo uiterst vruchtbaren schrijver Vestdijk, dat de weg, dien deze ‘intelligente’ romanschrijvers bewandelen, een doodloopende weg is. Het is niet mogelijk zich in de huid van een ander te steken en diens leven tot in zijn intiemste verborgenheid na te denken. Wat ten aanzien van de zintuigelijke realiteit niet geschieden kon, kan evenmin gebeuren ten opzichte van de psychische realiteit. Meneer Visser is ‘meneer Visser’ niet, maar blijft ‘ein Ausgeburt’ van de fantazie van meneer Vestdijk. Ook de aan het maniakale grenzende hartstocht, waarmee de schrijver zich geworpen heeft op dit fantoom, opdat het leven zou en hij, Vestdijk, ontledigd zou worden van zijn verschrikking, heeft niet kunnen baten. Hij vermocht de navelstreng niet door te snijden. Wie ‘meneer Visser's Hellevaart’ legt naast een boek als Dostojewsky's ‘Herinneringen uit het ondergrondsche’ (niet te verwarren met ‘Memoiren aus einem Totenhaus’), zal door deze vergelijking kunnen zien, dat Vestdijk de grenzen van het in de letterkunde mogelijke overschreed, toen hij trachtte te doen, of hij ‘meneer Visser’ was. Dostojewsky's
‘vizioen’, waartegenover de infernale droom van meneer Visser zeldzaam ‘bloedarm’ aandoet, hoe psychologisch geraffineerd hij ook door den schrijver is opgezet, trilt van leven en maakt ons van toeschouwers tot mede-betrokkenen bij het innerlijk drama, dat zich hier afspeelt. Bij Vestdijk komen wij niet verder dan op zijn best een koel-wetenschappelijke belangstelling en op zijn slechtst een hautain gevoel van menschenverachting met daartusschen als ‘overgang’ een tamelijk ongezonde nieuwsgierigheid. Dat de schrijver het zelf niet zoo bedoelt, moge blijken uit het motto van Joyce, dat hij aan zijn boek heeft meegegeven, hoewel aan den anderen kant het feit, dat hij juist dit motto koos (‘They say a man who does it is a coward’, mr. Dedalus said. ‘It is not for us to judge’, mr. Cunningham said.), de veronderstelling wettigt, dat Vestdijk er niet heel zeker van is, dat men zijn werk in dezen goed zou verstaan.
Vestdijk betoont zich in dit boek zoozeer geïntroverteerd, dat men tot de vraag komt, of met een verhaal als dit de grenzen van het normale niet worden overschreden. Want al zou men volhouden, dat Vestdijk alleen door de zucht tot experimenteeren bezeten werd bij het schrijven van dezen vrij onsmakelijken roman, dan nog blijft de vraag open, waarom dergelijke experimenten zich dan altijd zoo hardnekkig in één bepaalde richting
| |
| |
n.l. in die van de psychische aschbelt, bewegen? Dat kan toch niet maar alleen ‘liefde tot het experiment’ zijn en zelfs niet uitsluitend de zucht ‘pour épater les bourgeois’, die nu eenmaal aan alle ‘intelligente’ romanciers eigen schijnt te zijn? Dergelijke dingen moeten een diepere oorzaak hebben en deze brengt ons aan de grensgebieden, waar het normale en het pathologische zonder klare scheidslijnen in elkander overgaan.
Vestdijks psychologisch raffinement kan ons niet verblinden voor het feit, dat zijn ‘intelligentie’ meer gelijkt op een aangestoken vrucht dan op een gave.
ROEL HOUWINK.
| |
Onze Stijlfouten, door A. Wildschut. Groningen, J.B. Wolters, 1936.
Misschien zou men er zich als ‘letterkundige’ voor moeten schamen, dat een boekje als dit, dat bestemd is voor ‘de lagere klassen van middelbare scholen en andere scholen voor voortgezet onderwijs’, alleszins in de termen valt om in een litterair tijdschrift niet alleen te worden aangekondigd, maar ook hartelijk te worden aanbevolen.
Doch, laten wij deze schaamte maar laten voor wat zij is en dit boekje niet te ver uit ons bereik leggen. Wie veel leest van onze hedendaagsche litteratuur en vooral wie veel vertalingen leest, weet, dat ons werk over het algemeen wemelt van stijlfouten. Er zijn oorzaken te over voor dit euvel aan te wijzen. Maar geen enkele rechtvaardigt de slordigheid in denken en taalgebruik, die zij tot uitdrukking brengen. Eerst indien wij weer een eer gaan stellen in het vakmanschap en niet verder afzakken naar de journalistiek, die (tusschen haakjes) hier haar eigen problemen heeft, kan er van een radicale verbetering sprake zijn.
Laten wij ons echter thans niet schamen en dit boekje aanschaffen. Het kan een begin zijn!
R.H.
| |
Ga uit in de straten, door Toyohiko Kagawa. Zutphen, N.V. G.J.A. Ruys' U.M., 1936.
Een tweede goed koope druk (Prijs f 2.50 geb.; f 1.90 ingen.) van Kagawa's ‘Ga uit in de straten’ behoeft nauwelijks meer dan een aankondiging.
De naam Kagawa spreekt voor zichzelf en is nog steeds een duidelijk voorbeeld van wat ‘praktisch Christendom’ vermag te zijn. In een tijdschrift als het onze mag deze naam echter nog wel eens genoemd worden. Het kunstenaarsschap is nu eenmaal, ook in onze kringen, erfelijk met een rijkelijke dosis ‘individualisme’ belast. Voor een deel moet dit geacht worden tot het elementaire van het kunstenaar-zijn te behooren, maar...... er is ook flink wat ‘franje’ bij, die best kan worden gemist, zonder dat ons ‘talent’ in gevaar komt! Een confrontatie met Kagawa kan daarom zijn nut hebben, want tegenover zìjn leven wordt die ‘franje’ een diep beschamend iets, die wij zoo gauw mogelijk willen trachten kwijt te raken.
R.H.
| |
De kleine Mozes, De ster van den Koning, Toen Jezus een kind was, door Mary Entwistle. Assen, Van Gorcum & Comp., 1936.
Deze drie deeltjes van de reeks ‘Bijbelboekjes voor 't kleine volkje’, bestemd voor kinderen van drie tot zes jaar, voldoen geheel aan de hooge eischen, die gesteld moeten, waar het geldt kinderen van dezen leeftijd in aanraking te brengen met den inhoud van den Bijbel. Zij kunnen een voorbeeld zijn voor allen, die zich bezig houden met dit zoo brandend probleem der godsdienstige opvoeding.
H.
|
|