Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Heden ik, morgen gijGa naar voetnoot1)Rudolf Snellen (Marsman), dichter en ingenieur, reist met Nettie, zijn vrouw, in Spanje. Aan een vroegere studiegenoot, Evert van Millingen (Vestdijk), schrijft hij o.a. over zijn ontmoeting met een derde oud-Delftenaar, ingenieur Alex Wevers, met wie Van Millingen toentertijd goed bevriend was. Snellen zelf kende hem slechts oppervlakkig. Hij weet van hem, dat hij Van Millingens verloofde, Annie Verdenius heeft ingepalmd en enkele jaren met haar heeft samengeleefd. Wevers deelt Snellen mede, dat Annie zich heeft verdronken en verzoekt hem, dit aan Van Millingen mede te delen. De laatste schrijft terug, Snellen waarschuwend voor Wevers. Snellen, die een, zij het misschien niet geheel onverdeeld gunstige indruk van Wevers heeft, maar meer en meer met hem bevriend raakt, daagt Van Millingen uit zijn insinuaties met feiten te staven. Hetgeen deze dan ook in de volgende brieven doet, uitvoerig schrijvend over zijn vroegere ervaringen met Wevers. Hieruit blijkt, dat Wevers beschikt over verborgen krachten (suggestie, hypnose, gedachtelezen, vermogen tot materialisatie), die hij aanwendt in allerlei onsmakelike en vooral wrede experimenten. Het liefst kiest hij hiervoor vrouwen uit, die hij, nadat hij met hen heeft samengeleefd, als hoogste demonstratie van hun liefde, zoals hij dat noemt, tot zelfmoord brengt, na ze eerst geestelik te hebben vernietigd; alles met hulp van zijn occulte kracht. Op deze wijze is ook Annie Verdenius ‘vrijwillig’ de dood ingegaan, nadat ze op geraffineerde wijze door hem is ingepalmd en geestelik ten onder gebracht. Uit het gehele verhaal blijkt, dat Van Millingen nog steeds vergiftigd is door Wevers jarenlange invloed, hoezeer hij zich hieraan tracht te ontworstelen. (Deze invloed karakteriseert Snellen (Marsman) ergens als de negatieve. Het heeft te maken met de dood, de chaos, de verbrokkeling, de hopeloosheid, de ontaarding en verwarring des levens). Tussen de met elke brief van Van Millingen openhartiger wordende biecht spelen zich de gebeurtenissen af, die wij uit Snellens brieven leren kennen. Wevers blijft enkele weken lang met Rudolf Snellen en Nettie tesamen op het landgoed van een Hollander. Snellen werkt veel; Nettie en Wevers zijn bijna onafgebroken in elkanders gezelschap. Nettie geeft haar terughoudendheid meer en meer op en komt, waarschijnlik door Wevers verborgen krachten, sterker onder zijn invloed te staan. Plotseling vertrekt Wevers ‘voor zaken’ naar Barcelona. Snellen en zijn vrouw gaan naar Toledo. Het contact tussen die twee, in de loop der laatste weken minder innig geworden, is vrijwel verdwenen. Snellen besluit eindelik met haar te spreken en haar voor Wevers te waarschuwen. Hij licht haar | |
[pagina 376]
| |
in over Wevers hebbelikheid vrouwen tot zelfmoord te drijven. Nettie heeft dan echter reeds besloten naar Barcelona te gaan, om zich bij Wevers te voegen. Snellen laat haar gaan, verdoet enige dagen in Toledo en Madrid in een gekwetste, lusteloze en verdrietige stemming, voor hij besluit hen achterna te reizen en Wevers invloed zonodig met geweld te breken. Van Millingen heeft hierop inmiddels per brief ten sterkste aangedrongen. Hij hoort in Barcelona, dat Wevers naar Parijs is vertrokken en daar aangekomen ontvangt hij van Van Millingen bericht, dat Nettie veilig en wel in Holland is. Nettie moet enige dagen op vernieuwing van haar pas wachten, voor ze naar Snellen kan terugkeren en stemt toe mede te werken aan een soort séance, door Van Millingen op touw gezet om zich op Wevers (die in Rotterdam verblijf houdt) te wreken en zich van zijn invloed innerlik te bevrijden. Wevers zal op Van Millingens verzoek een materialisatie geven van Annie Verdenius, quasi omdat Van Millingen zich haar beeld niet meer voor ogen kan brengen. Op 't ogenblik, dat de séance bijna ten einde is, komt Nettie binnen. Wevers, in half versufte toestand, denkt dat Nettie, na onder zijn invloed tòch zelfmoord te hebben gepleegd, hem ‘als geest’ verschijnt. Hij schrikt geweldig en is totaal overstuur. Even later merkt hij echter, doordat Nettie bij haar vertrek de voordeur achter zich dichtslaat, dat hij is beetgenomen. Het boek eindigt met een preekje van Snellen, waarin hij Van Millingen aanzet zich tegen Wevers invloed, die ook door de wraakneming niet is vernietigd, met alle kracht te blijven verweren.
‘Samenwerking van twee auteurs blijft een zeldzaam iets, hetgeen voortspruit uit het dilemma der onderlinge aanpassing; slechts een preciese rolverdeling door correspondentie van twee hoofdpersonen schijnt deze moeilikheid op te kunnen lossen en het dualisme krijgt in dat geval, door de mogelikheid van scherper karakterisering ook beter recht van bestaan.’ Zo ongeveer moet Marsman (naar het krantenverslag altans) gesproken hebben, toen hij de roman van Vestdijk en hemzelf bij het Utrechtse publiek inleidde. Nauw in verband met de kwestie der techniese samenwerking, hier opgelost door de twee hoofdpersonen te laten schrijven over een derde, bij wien zij beiden betrokken zijn, staat het vraagstuk der innerlike verwantschap. De samenwerking die er tussen Marsman en Vestdijk bestaan heeft toen zij het boek schreven, is kennelik zo georganiseerd, dat elk van hen de vrije hand zou kunnen hebben en het eigen karakter en standpunt kan blijven handhaven. Weliswaar houden zij zich bezig met dezelfde figuur, met Alex Wevers, en met elkanders levens, maar ieder kan daarin zijn eigen gang gaan. Wanneer we ons een ogenblik indenken, dat zij samen een boek zouden moeten schrijven - laten we zeggen, om beurten een hoofdstuk of minder toevallig, ieder een bepaalde figuur of ‘partij’ - zó dat 't boek zonder naad, uit-één-stuk zou moeten worden, dan zou dit, voorzover ‘Heden ik, morgen gij’ ons daarover kan inlichten, zeker op een mislukking uitlopen. Daarvoor hebben Marsman en Vestdijk te weinig innerlike saamhorigheid; ze staan in hun levenshouding te ver van elkaar. Een nauwere coöperatie zouden ze niet verdragen. Op zichzelf bezien hoeft dit geen mislukking in te sluiten. Uit de botsing, die | |
[pagina 377]
| |
ontstaat, wanneer twee geestelik verschillend gerichte auteurs met elkaar in ‘gesprek’ komen, kan een werk ontstaan, dat daaraan zelfs goeddeels zijn levendigheid, zijn betekenis, zijn stimulerende kracht ontleent. Wat ons echter bij deze roman in brieven dadelik treft, is juist gemis aan ‘conflikt’. Hier en daar wordt tussen de hoofdpersonen, Snellen (Marsman) en Van Millingen (Vestdijk), wat geschermutseld, maar nergens stoten ze op elkander zó dat de vonken eraf spatten. Het enig werkelik geschilpunt tussen hen is anekdoties en niet wezenlik: het feit dat Snellen Van Millingen niet gelooft, wanneer deze hem uitdrukkelik tegen Wevers waarschuwt. Marsman geeft in Snellen een man, die innerlik bij het probleem Wevers niet betrokken is. Hij geeft weinig acht op de waarschuwingen van Van Millingen en laat Nettie met Wevers rustig wekenlang omgaan. Alle verdere gebeurtenissen in het boek zijn gebouwd op het ene feit, dat hij Nettie niet waarschuwt en haar Van Millingens brieven niet laat lezen. Dat hij dit niet behoorlik aannemelik maakt blijft een fout, die er op wijst, hoe weinig Marsman vooral in 't begin, bij de situatie betrokken is. Dit blijkt ook uit de rol, die de beschrijvingen van Spanje spelen. Ze staan als reisimpressies (knap geschreven en interessant) los van het geheel. Wanneer het Marsmans bedoeling is geweest de ongeinteresseerdheid van zijn hoofdpersoon aan het vraagstuk Wevers, dat Van Millingen te berde brengt, eraan te demonstreren, is hij hierin niet geslaagd. Het zegt niets voor zijn innerlike houding; de reisbeschrijvingen blijven voor het grootste deel toeristies van aard. Ook wanneer hij meer en meer in Wevers een gevaar gaat zien, dat Nettie en hem bedreigt, zelfs vlak voor de breuk tussen Nettie en hem, blijven deze losse reisindrukken bestaan. Waarom Snellen, nadat hij onder de indruk komt van Van Millingens onthulling over Wevers, Nettie niet inlicht of haar eenvoudig-weg de brieven toont, is ons niet duidelik. (Daardoor de verdenking van jaloezie op je te laden, zoals Snellen zegt, is in deze huweliksverhouding toch stellig geen argument, te minder nog omdat hier z.g. occulte invloeden in 't spel zijn). De verwachting dat Marsman erin zal slagen van zijn kant Wevers te laten zien, tegenover het beeld dat Vestdijk geeft, wordt teleurgesteld. Snellen wil ons alleen maar een gecompliceerd mens tonen, (bij Van Millingen wordt Wevers daemon, kwelgeest) maar het mocht hem niet gelukken een werkelik menselike figuur te scheppen. We nemen op zijn gezag gaarne aan dat hij ‘louche’ is, dat hij Nettie onder zijn invloed krijgt en Snellen zelf ook lichtelik betovert, maar hij laat 't ons niet zien. Verderop in het boek houdt hij zich ongetwijfeld met Wevers uitvoeriger bezig, vooral naar aanleiding van Van Millingens onthullingen, maar zelfs als Nettie in Wevers macht is, naar hij gelooft, verdoet hij een dag of wat in Toledo en Madrid, geschokt, spijtig, gekrenkt in zijn eer en afkerig van al het vuil, waarmee hij in aanraking is gekomen, voor hij besluit handelend op te treden en met Wevers af te rekenen. (Hij wil weg uit het ‘labyrinth van slijm’) Snellens overwegingen, dat hij aan Nettie als ze terugkeert iets onuitwisbaar smoezeligs zal vinden, demonstreren mede hoezeer hij als toeschouwer tegenover het gehele gebeuren blijft staan. De laatste brieven trachten een analyse te geven van Wevers als verschijning. Snellen wijst er Van Millingen op, dat Wevers, hoe demonies hij mag schijnen, toch maar een, zij het wellicht uitzonderlik gecompliceerd mens is en dat de strijd, die hij te voeren | |
[pagina 378]
| |
heeft (en hier betrekt Snellen zichzelf erbij) een strijd is voor het leven en tegen de dood; voor het positieve en tegen het negatieve, het levens-vernietigende element, waarvan Wevers slechts handlanger is. ‘......wij strijden niet tegen Wevers (wat is die tenslotte zelf anders dan prooi en tusschenpersoon?), maar tegen een onpersoonlike overmacht, hooger of lager, dat doet er niet toe. Je kunt het rustig het noodlot noemen, als je wilt’. (Snellen, blz. 278). Deze laatste brieven staan een beetje wonderlik en zonder verband met het overige deel van Marsmans brieven. Stellig heeft Marsman zich hier verdiept in het vraagstuk Wevers en wat hij ervan zegt is belangwekkend genoeg. Maar tegenover Van Millingen, die voor alles aan Wevers lìjdt, klinken ze als de geruststellende woorden van een psychiater, die, stuitend op een overmachtige dwangvoorstelling bij een zijner patienten, hem een weg ter genezing aanwijst. Samenvattend kunnen we over Marsmans deel van dit boek zeggen, dat hij, gesteld voor het probleem Wevers, (dat Vestdijk de schepper hiervan is staat wel vast) in Snellen een figuur heeft gecreëerd, die aanvankelik niet in staat blijkt ook maar iets van dit probleem te zien. Is het Marsmans bedoeling geweest van Snellen een argeloze te maken, dan heeft hij ons hiervan niet kunnen overtuigen. (Argeloosheid heeft iets van ‘heiligheid’; Snellen is meer een onnozele hals geworden). Daardoor blijft Marsmans proza lyries en de opzet brokkelig. Zijn figuren missen ruimtelikheid, kenmerkend gebaar en stem. De gehele behandeling van het gegeven blijft ‘partikularisties’. Duidelik wordt dit ook gedemonstreerd door het karakter der latere brieven van Snellen. Wanneer Nettie bij Wevers vertoeft, schrijft hij bijna aan-een-stuk over zichzelf, beschouwingen, klachten, ontledingen; maar hij is niet tot in de kern geschokt. Er blijft, ondanks de dramatiese lyriek en de aangrijpende reflexie ruimte tussen Snellen en datgene waarover hij spreekt; de ruimte die een mens uit zelfbehoud ten koste van alles meent te moeten bewaren.
Waarschijnlik zouden we deze dingen niet zo scherp hebben geweten, wanneer Vestdijk niet het andere deel had geschreven. Van Millingen (Vestdijk) is lijf-aan-lijf met het probleem Wevers; hij is erdoor bezeten. Zijn proza is voor alles op de zaak gericht en zakelik. Het is strak en nuchter, mist vrijwel elk lyries element. Bij alle nuchterheid bezit het een hoge dramatiese spanning, gevoed vanuit een centraal punt. Voor prozaïstiese tierelantynen, uitwijdingen over milieu en dergelijke is geen plaats. Wat er aan ‘omgeving’ in van Millingens verhalen voorkomt, staat uiterlik en innerlik in direkt verband met de mensen en de handeling. Er is wat te karig geobserveerd misschien, zoals dat 't geval is met mensen, die van één idee vervuld zijn. Anderzijds echter verhoogt het de spanning en versterkt het juist de indruk van coartatie, van de psychiese vernauwing van Van Millingen. Tegenover Snellens beschouwelikheid werkt van Millingens onthulling bijna pijnlik. Hij ont-hult zich; in de modder en de ellende wentelt hij zich, zonder uitzicht op ontkomen. Overigens, zoals uit het voorafgaande vanzelf spreekt, zonder zelfbeklag of sentimentaliteit. In opperste nood is daar geen ruimte voor. Wevers invloed, waarvan hij niet los kan komen, dreigt hem de levensmoed te ontnemen; het houdt hem gevangen in alles wat het leven vernietigt: wreedheid, cynisme en alle vuiligheid en ellende, die men zich denken kan. Wevers is voor Van Millingen geen mens, | |
[pagina 379]
| |
maar een macht, een demon. Dat blijkt ook hieruit, dat ook Vestdijk er niet in geslaagd is van Wevers een mens te maken; voor de lezer blijft hij meer een iets dan een iemand. Moeten we dit als een zwak beschouwen? Ik geloof het niet. Trouwens als macht, als idee zo U wilt, beheerst hij het gehele boek. Wevers is, zouden we willen zeggen, de objektivering van een dwangvoorstelling, die Van Millingens leven vergiftigd heeft, waarvan hij zich niet heeft kunnen bevrijden, die bij hem hoort, tot zijn wezen behoort, maar daarmee niet ident is; diabolies en beklemmend, niet-menselik van vorm en afmeting, maar bestaande, werkelik, ontzaglik werkelik zelfs. We denken niet met het woord dwangvoorstelling een verklaring te hebben gegeven. We gebruikten deze term alleen, om duidelik te maken, hoe de mislukking van de romanfiguur Wevers (naar gewone maatstaf altans), zonder invloed is op het geheel. Beter gezegd, we moeten hier uitgaan van de gedachte, dat de al of niet menselikheid van Wevers met zijn wezenlike betekenis geen verband houdt. Marsmans poging een gecompliceerd wezen van hem te maken, was reeds van te voren mislukt, ook zelfs al was het hem gelukt!
Na het voorafgaande behoeft het geen betoog meer, dat deze poging van twee auteurs, een roman in brieven te schrijven, op niets is uitgelopen. Merkwaardig genoeg geeft Van Millingen (Vestdijk) zelf de grond hiervoor aan in zijn eerste brief. Hij schrijft aan Snellen: ‘Wat jou betreft: ik bedoel daarmee allerminst dat ik je onbeduidend zou vinden, maar je bent ééndimensionaal, je valt niet af en toe in afgronden van je zelf (die er misschien wel zijn), je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent óf een stijlvol gebouw, tot in je brieven toe, zooals nu alweer blijkt, of een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop; de overgangen daarentegen, de buitenbuurten, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnenkotten, in één woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mensch op de natuur botst, en zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je’. (blz. 9). Over dat klein en geniepig gedoe, over de ontbinding, het vuil en de levensverbrokkeling gaat dit boek. Wie dat niet kent, late het vooral ongelezen; stichtelik is 't boek niet. Wie met de moraal in principe niet heeft afgerekend, kan zich veel ergernis besparen, wanneer hij 't dicht laat. Wie die strijd wel kent, menselik en voor God, leze het. Misschien verheldert het iets voor hem en wijst het hem door de eerlikheid, de onmacht èn de levensmoed toch nog een weg. TOM DE BRUIN. |
|