| |
| |
| |
J.K. van Eerbeek
Pontus en de vogels
De heer Pontus, die de nieuwe tropische vogels voor zijn dierenverzameling verwacht, popelt van nieuwsgierigheid. Hij kan nauwelijks hun komst afwachten. Maar al duurt het lang, eindelijk houdt de voerman van het dorp toch stil op de landweg, waar Pontus' buitenhuis ligt. Deze laat zijn bezoeker, den houtvester, in de steek, zoo gauw hij het geluid van de wielen hoort...... Roebers, de houtvester, is een dagelijksche gast in het landhuis.
Hij is nieuwsgierig naar de dieren, die de heer Pontus verwacht. Hij besluit zijn vertrek uit te stellen en volgt Pontus naar de zandweg. De voerman heeft de kist in de handen. Nu is het niet de heer Pontus, die klaar staat om het kistje met de vogels aan te nemen. Nu staat er weinig meer dan een kwajongen. Hij wiebelt op de beenen.
Dat moet je niet gelooven, wees wijzer. Enfin. Maar hij kan niet recht voor zich uitkijken...... zoo nieuwsgierig is hij naar de vogels.
In de vogelkamer zijn ze nu. Dat tjuikt, raspt, vijlt, tjielpt, roddelt...... al de geluiden van het oerwoud zijn te hooren...... Hemel, zoo denkt Pontus dan...... Wat 'n kostelijke malligheid is een vogel. Welk een drukte op twee stokjes. En wat een kooi vol ruzie. Een vogel is eigenlijk niet meer dan een stel botjes, een dot watten, een orgeltje, bedenkt hij...... Dan zit hij het hoofd te schudden, alsof hem iets hindert......... Hij zet de tanden op elkaar...... er wil hem het een of ander invallen. Als hij de vogels zelfbedacht had, had hij dat idee niet beter over zich kunnen hebben. Dat is 'n tamelijk diote toestand: Hij pakt de vogels als het ware op, zet ze neer, keert zich af, en heeft ze toch allemaal bij zich. Dan loopt hij met het beginsel van die vogels rond om zoo te zeggen. Z'n oogen staan zoo scherp als de kleine zwarte kijkers van z'n kleine vrienden. Hij is net precies een vogel in z'n manier van doen: hij is er niets te goed voor om met de armen te gaan roeien of 't vleugels waren. Als hij er tenminste z'n gevoelens een moment
| |
| |
langer mee kan vasthouden. Hij weet ook precies wie van de apostelen en aartsengelen al die vogels geprojecteerd hebben. De bandvink bevalt hem niet...... die platte hagedissen-schedel met de stompe snavel en die roode streep onder de bek...... die heeft, volgens Pontus, Michaël bedacht. En de zebravink met z'n verticale witte oogstreep, die kleine gans, Simon Petrus. En gindsche astrilde met z'n steenroode teugels door de oogen bedacht de heilige Johannes.
De putter, de gors, de sijs, de robijn, dat is allemaal Holland. Is het inbeelding, vraagt hij zich af, dat je je die vogels in Indië niet kunt denken? Die passen in de kou, onder de grauwe lucht. Maar die wever met z'n roode wassen snavel...... die is uit Indië...... Die hangt onder aan de zitstokken om van de grond z'n voer op te pakken gelijk een aap.
Pontus zit er naar te kijken. Hij hoort de wonderlijke geluiden van die vogels en hij zit om zoo te zeggen in Indië...... En hij ziet de palmen en de hitte van de tropen voelt hij om zich. Als hij onder de palmen lièp, genoot hij zoo niet. Zooals 't water door een sloot, zoo gutst het zotte gezang van de vogels door hem heen. Hij is als een kind bij een vuurwerk...... het kind staat te trampelen...... nauwelijks gaat de vuurpijl omhoog, of het begint te roepen...... Pontus zit positief te prakkizeeren: Het zal me benieuwen wat ik nu weer te zien krijg. Ja, dat kan men keeren zoo men wil, maar wat God maakt, keurt de mensch.
Hij hoort een gek geluid. Hij ziet 'n kaneel-bruin wippertje onder de vogels, en nu pakt hij z'n boekje en nu denkt hij: Ik zal 'is kijken hoe je heet. De grauwe astrilde dus. Een dotje pluksel op een paar spelden ben je. Een bruin lijfje met een mooie teugel door de oogjes. De staart met 't witte contourtje gaat koket als 'n waaier in en uit...... Het diertje ziet Pontus voor de eerste keer en vraagt al om voer...... Roebers wordt aangestoken door een golf van bewondering...... Hij steekt de neus in de lucht, sluit de lippen en zegt niets dan: Kerel, kerel......
De bewegingen van het dier zijn onzegbaar sierlijk. Als Pontus de adem inhoudt en hij kijkt door de spleten van zijn oogen naar de bewegingen van het vogeltje, dat strijkages maakt, en de breede staartveeren zoo koket beweegt als een dame haar waaier, dan is het Pontus, of hij een gedachte van den Schepper Zelf ziet leven...... Het hart bonst hem in de keel...... nu is er geen afstand tusschen hem en het dier met het schoone doeltreffen
| |
| |
van zijn bewegingen. Het is eerlijk gezegd zoo erg, dat Pontus onverbiddelijk het besef heeft, dat hij zelf het dier dat sierlijke paradeeren voorschrijft...... of hij de vogel bedacht heeft...... Dat is een raar oogenblik...... hij kan zich niet van de suggestie losmaken...... heeft een moment lang geen stuur over zichzelf...... hij is heelemaal één met het diertje......
Het is of het vogellijfje twee keer zoo smal en zoo lang wordt, het verschikt de slagpennen; het tjuikt een keer......
Dan merkt Pontus opeens dat zijn bezoeker hem zit aan te kijken ongeveer zoo als hij het zelf de vogel deed...... hij krijgt een kleur en begint te mopperen.
- Waarom kijk je me zoo aan?
- Het is weer het oude liedje met je: Je hebt nog altijd de hoop niet opgegeven dat je den Schepper op een of andere Freudsche Fehlleistung kunt betrappen, waaruit je een nieuwe conclusie kunt maken...... Je wil alles weten.
- Kom, kom. Ik ben alleen wat nieuwsgierig......
- Je ontdekt nooit wat nieuws.
- Ik ontdek altijd wat nieuws. Aan ontdekkingen van anderen.
- Je wil meer weten dan goed voor je is......
- Het kan zijn. Maar ik kan niet anders.
- En je wilt voor orthodox doorgaan. Je moet je onderwerpen aan de Schrift. De manier, waarop je over de Schrift praat, bewijst me, dat je die niet begrijpt.
- Zeg maar dat ik een ketter ben.
- Ik zal je niet aanklagen.
- Ik zoek geen nieuwe waarheid, alleen: mijn eigen manier van op de oude reageeren. Kijk maar goed toe.
- Kijk daar eens, zegt Roebers opeens.
Een vogel is, met weet niet hoe, uit de vlucht ontsnapt, en hij klimt voor de tralies van de kooi langs. Hij drukt zich plat tegen de tralies op...... hij is zoo ontroerend ijverig in de weer om zich weer bij de troep te voegen; het is ook net of ze allen hem roepen...... Het is heelemaal niet zoo, dat alleen het wijfje haar kameraad roept: Er gaat een zorgelijk geroep en een waarschuwen door heel de troep...... En opeens begint de zebravink te trompetten...... En dan roept de muscaatvogel met z'n geschubde buik
| |
| |
en z'n roestige vleugels...... Dat doet hij anders alleen des avonds. Nu zijn alle geesten losgebroken...... Een zacht en toch indringend gesnok klinkt...... achteloos en boordevol verlokking en dwang is het wonderlijke lokgeluid van de zebravink...... De tijgervink met z'n witte speldeknop-groote vlekken op de vleugels begint te piepen...... Het is het geluid van de krekel, maar het is tien keer zoo intens......
De vluchteling zoekt nauwlettend alle tralies af...... er is geen enkele opening, waar hij niet heeft doorgekeken. Een muis kan niet met meer angst probeeren te ontsnappen uit de val, dan dit kleine dier om in zijn kooi terug te komen. Het hangt met twee kleine klauwtjes aan de zijwand...... laat zich achterover hangen en kijkt mistroostig als een aapje links en rechts......
Dan weer zit hij boven op het traliedak van de kooi, en kijkt zorgelijk rond en dan weer verlangend naar beneden, waar zijn soortgenooten rondloopen... En schel en zonder onderbreken als een krekel, piept de tijgervink. Opeens vliegt hij op...... hij vliegt met een vreemde helle vroolijke schreeuw recht omhoog...... de paar meters hemel, die de vogel boven zich heeft, die zijn zijn geluk...... Met een vreemd zwaar klapwieken maakt hij zich los van de tralies...... alleen een gans maakt zich zoo moeilijk los van de grond......
Hij vliegt, bot en driest, recht naar boven...... maakt een lus, en valt weer neer op precies dezelfde plaats. En dat is zulk een rare botte onverhoedsche uiting van levenslust......
Even later vliegt de bandvink in de kooi naar boven...... die vliegt pal onder het plafond langs, volgt alle hoeken van het vogelverblijf en keert weer naar zijn plaats terug zonder een enkel geluid te geven...... De tijgervink piept zoolang de vleugels slaan......
Pontus doet een poging om de ontvluchte wevervogel te vangen, maar het dier vliegt de kamer uit, de gang in. Het wijfje zit in de kamer en roept den ander. Dat ontroert Pontus...... Een liefde uit de dzjingel in een Hollandsche vogelkamer, denkt hij. Het eerste schrille, verwonderde piepen...... Het mannetje antwoordt; het geluid komt van zoo ver weg...... het is heelemaal begraven in de omzichtige stilte van het huis; het zingen lijkt het geluid van een piepende kruiwagen, die niet op gang wil komen. Pontus ziet in de gang de wever zitten; de vogel kijkt links en rechts...... hij lijkt een zanger uit de opera, die met gespalkte oogen zijn forto begint......
| |
| |
Pontus kan het lachen niet laten, als hij ziet, hoe serieus deze zanger zijn afschuwelijk gebalk afwerkt. Er zit ook nog 'n accelerando in het lied. Het duurt niet lang, of de wever trilt op z'n pooten - het heele lichaam wringt zich om het geluid uit te brengen; het dier siddert over het heele lijf...... schriller en vloeiender ook worden eindelijk de toonen......
De wever vliegt verder weg en het wordt weer rustig binnen de gewitte muren van het vogelhuis. Pontus ziet het bedrijvig pikken van de etende vogels. Er ontgaat hem niets. Geen enkele verschietende glim op de vlerken; geen wisseling van tint in het roetzwart op de kop; noch op het geel van de buik...... Eigenlijk moest ik in Somaliland zijn; of deze dikbekjes in Brazilië opzoeken, denkt Pontus. Maar zou ik ze dan zoo nauwkeurig kunnen bekijken? Men moest curven aanleggen van het minnespel van al deze vogels. Zoeken naar de grondslag in al die verschijnselen...... naar de grootste gemeene deeler......
De houtvester kijkt hem eens goed aan......
- Jij,...... zoo plaagt hij, je oefent je er in, je te verbeelden, dat je de dieren zelf geschapen hebt, om de gevoelens van den Schepper op het spoor te komen.
- Nou nou, zegt Pontus.
Ze staan voor de nieuwe gasten, die uit de enge kist bevrijd zijn en in de vogelkamer rondkijken. Het gevluchte mannetje roept het wijfje. Ze luisteren toe......
Soms is het stil, en dan begint opeens het mannetje maar al achter elkaar door te roepen...... Hij schreeuwt, tot hij niet meer kan......; dan blijft hij een poos lang zitten, verblind...... Precies zoo lang als dat wilde aanroepen duurt, zit het wijfje te luisteren, en verdroomd, nauwelijks de bek open, antwoordt het...... een zalige, verstilde reponsie.
Dan, een tijdlang, achter adem gekomen, zwijgt het mannetje...... Dan is het stil. Het wijfje roept, maar krijgt geen antwoord...... Het zit onrustig de kooi rond te kijken...... het kijkt zorgelijk een poos naar de zitstokken, voor het zich er op neerzet...... het is of het nu voor het eerst de schuilhoeken van haar woning doorkijkt, om te zien of ze een opening bieden...... Het is, of er nog meer heimwee spreekt uit dit zorgelijke rondkijken, dan uit het roepen van zooeven. Dit contact van over de oceaan is niet alleen fysiek...... De beide mannen gaan naar het keukenvertrek. Daar zit, boven
| |
| |
op een gordijnroe, het mannetje. Men kijkt hem onder tegen zijn buik op...... nu komt het helle geel veel anders uit.
Maar stil, nu roept de vogel weer. Hij kijkt rond. Hij hoort het wijfje roepen...... en ziet het niet. Dat kan hij niet begrijpen...... hij kijkt rond, of hij het hier of daar niet achter een kast of een deur ziet.
Pontus probeert het te vangen. Maar het ontkomt, wijkt naar het hok, dat achter de keuken ligt. Maar daar staat een raam open, en in plaats dat het Pontus lukt, het te grijpen, glijdt het door de opening naar buiten. Hoe de eigenaar ook roept en lokt, het dier komt niet terug. Pontus loopt hem nu na, het bosch in.
Een wonderlijk gecomponeerde hemel welft zich boven de hut. De hemel is egaal grauw; een winterhemel. Alleen het westen hangt vol met schapewolken; die zijn allemaal aan de onderkant met het Bengaalsche vuur van de ondergaande zon bestreken. En als een uitgeknipt silhouet staan daar de zwarte toppen van de zilversparren voor.
Pontus staat een oogenblik stil. Maar de tinten verschieten gauw. Kijk, daar zijn de wolken al paars.
Het lokken van de wever roept weer. De vogel geeft een vreemd snokkend geluid, dat wel wat lijkt op dat van een mensch die onverwacht en te luid hikt.
De man kijkt rond, en ziet eindelijk het dier in een vruchtboom zitten. Eigenlijk misstaat het beest daar heelemaal niet, denkt Pontus. Hoe kom ik er toe, te denken dat alleen Hollandsche vogels in het Hollandsche landschap hooren. Hij haalt een kooi op en zet die klaar; strooit er voer in, en verbindt de deur door een eindeloos lang touw met de achterdeur in de keuken...... Daarna bukt hij zich en strooit voer in de kooi...... Witte en bruine gierst, enwitzaad...... wanneer het dier de weg naar dit voedsel niet vindt, zal het verloren zijn. Er is geen macht ter wereld die een vink van gierst of een wevervogel van raapzaad zal doen eten. Een vogel eet, wat in zijn moederland wast.
Achter Pontus' rug, in de vogel kamer, zit het wijfje en roept. Zal het mannetje de roep beantwoorden? Of zal het verjaagd worden, door een eekhoorn of een roofvogel, en van honk dwalen? Wanneer het dier zoo ver wegdoolt van het huis, dat het de roep van zijn makker niet meer kan hooren, en de nacht overvalt hem...... Dan zal het hulpeloos tusschen de takken van
| |
| |
een wildvreemde boom blijven zitten...... te angstig om een andere schuilplaats te kiezen...... als het opgeschrikt wordt in de nacht zal het, verblind, overal tegenop vliegen...... zooals een vogel dat doet in het donker...... Is er droever gebeuren denkbaar, dan een vogel, die hulpeloos tegen de grond valt, en zich niet roeren durft? En als de morgen hem zal vinden, zal hij verder vliegen - dan zal hij nooit meer de weg naar huis terug vinden... Het einde is de hongerdood. Pontus strooit het voedsel uit, en hij ligt dan op de knieën voorover op de vuile grond. Het is een oogenblik als in een nachtmerrie; het touw knapt eerst twee keer af. Dan, als hij de deur van de kooi wil dichttrekken, breekt het scharnier. Boven zijn hoofd donkert de avondhemel.
- Ik wou dat ik die kooi in orde had, overlegt hij, - ik moét die vogel vangen, en ik krijg die kooi zoo niet klaar....... Hij voelt de vochtige grond aan zijn handen, en zijn knieën...... Het wordt donker, de hemel fronst zijn wenkbrauwen over hem.
Maar hij heeft nu de kooi toch klaar gekregen, Pontus staat bij de keukendeur, klaar om met het touw de deur van de kooi dicht te trekken. Na verloop van tijd komt de vogel dichterbij. Het is een vreemd gezicht: de wever daar op het dak van de kooi. Als hij een mensch had moeten redden, had Pontus het spel niet meer kunnen opwinden. Het dier heeft nu al lang gevast - het moet nu toch honger hebben. Het ziet het voedsel liggen; waarom gaat het er niet heen?...... Het wachten maakt Pontus onrustig, iedere minuut dat de vogel langer wacht, wordt de kans op redding kleiner. Het is Pontus of hij voor zijn eigen behoud vecht.
Als hij toevallig naast zich ziet, ontdekt hij de reden van de schuwheid van de vogel. Naast hem staat de hond. Hij wil het dier naar huis sturen, maar hij kijkt het beest aan, en houdt het bevel in...... De hond trilt over het geheele lichaam; boven het heupgewricht aan de borst is een plek waar de huid onafgebroken rimpelt...... Wat voor onrust beheerscht het dier? Het staat een poos stil, een nieuwe huiver overvalt het. De ooren staan begeerig en tegelijk geresigneerd...... Dat geeft zulk een eigenaardige, bijna menschelijke uitdrukking aan het gezicht...... Men ziet wat te veel van het oogwit; er zit iets gluiperigs in de oogen; daardoor komt het dat de kop iets menschelijks heeft, insinueert Pontus.
Nu begrijpt hij het dier ook; zijn jachtinstinct gebied den hond op het dier
| |
| |
af te gaan, dat daar binnen zijn bereik, nagenoeg op de grond zit...... Er is ook niemand die het hem hier verbiedt. Zijn baas Pontus zeker niet, want die heeft hem steeds de rug toegewend. En toch is er het een of ander dat hem tegenhoudt. Hij voelt dat de aandacht van den baas evenzeer als zijn eigen verlangen op deze buit gericht is...... En dat doet hem aarzelen. Een dier begrijpt heel moeilijk een gesproken woord; nu en dan legt het de stemming van zijn baas verkeerd uit; het is mogelijk dat het een iets te barsch uitgesproken woord als een berisping opvat. Maar het vergist zich niet in de richting van de belangstelling van zijn huisgenooten. Als Pontus opkijkt is de vogel verdwenen. Het duurt geruime tijd, eer hij ontdekt, waar het dier zich bevindt. Het zit, onrustig links en rechts kijkend, in de kleine acacia, die echter de keuken staat. Pontus zoekt er naar, wat de reden van deze onrust kan zijn; hij heeft lang genoeg met dieren omgegaan om te weten, dat er voor elke verandering in hun gedrag een aanleiding is. En onwillekeurig zoekt hij reeds naar de aanleiding.
- De boschkat, roept Roebers verbaasd.
Inderdaad zit op enkele meters voor de kooi de groote getijgerde kat, die Pontus bij zijn eerste bezoek aan ‘de Hut’ verraste. Het dier ziet er nog haveloozer uit dan toen; de kale plekken op zijn vergoorde vacht zijn grooter geworden; en de schurftkorsten op de kop hebben zoo diep ingevreten, dat ze de heele uitdrukking van de oogen hebben gewijzigd. Het kan niet al te lang meer duren, of het dier moet blind worden. Het lijkt of er zandkorrels over de kop gestrooid liggen; het heele model van het hoofd is ook veranderd; de kop hangt als een dikke vormlooze bal aan de romp. Het oude dier is niet mager, een bewijs dat het nog in staat is zijn voedsel te veroveren. En zoo fel en zoo weergaloos wijs als zijn oude oogen over het gazon rondkijken!
Een verstikt gebrom doet Pontus omzien. Roebers heeft de hond in het nekvel gegrepen; het dier doet vergeefsche pogingen om los te komen, en gromt van woede, omdat het zijn doodsvijand niet bereiken kan.
- Ja, mompelt Roebers, die moeite heeft het dier vast te houden, omdat het geen halsband draagt, - tegen die red je het toch niet; je mag nog zoo'n goeie jager zijn..... Als ik je loslaat en je pakt de boschkat aan, kost je dat je oogen...... - Laat hem eens gaan, zegt Pontus, die weet hoeveel kwaad de boschkat aanricht onder de vogelbestand.
| |
| |
- Er is geen enkele hond, die een kat baas kan...... zegt de houtvester. - Hij haalt den hond met de nagels de oogen open.
Een oogenblik zwijgt Pontus...... maar na een poos zegt hij:
- Laat hem maar los...... Hij zal zich wel twee keer bedenken, eer hij de boschkat aanpakt......
Hij heeft dit immers zoo vaak gezien...... Een hond loopt een kat achterna...... als hij weet dat deze wegloopen zal. Maar wanneer het dier blijft stilstaan gaat de hond verder, en doet alsof hij iets anders van plan was......
- Laat hem maar los......
Er glinstert zulk een gespannen aandacht in de glimmende pupillen van de hond, dat hij er toe komt dit bevel te geven.
- Zoek! beveelt hij.
Daar roffelen de fijn gepeesde pooten al over de grond. Pontus ontroert als hij de kleine figuur, de kop aan de grond, met razende snelheid ziet voortschieten.
- Die komt gauw terug, zegt Roebers.
Maar het dier komt niet terug. Wat er zich gaat afspelen, voltrekt zich in de tijd van een seconde. De hond is, voor men zich realiseert, wat er gebeurt, op de kooi gesprongen...... De kat, die een aanval in front verwachtte, heeft zich naar zijn belager gewend...... die hij nu op deze wijze in de rug krijgt.
Maar voor hij zich geheel kan omkeeren, heeft de hond zich van boven af op hem geworpen, en breekt hem de wervelkolom. Een afschuwelijk gehuil stijgt op: een verbrijzeld miauwen, dat meer op het blaten van een schaap lijkt, dan op het roepen van een kat.
De twee vechtende dieren rollen om en om. Maar als de hond het eerst vaste grond onder de voeten krijgt, is het met de kat gedaan...... De hond, die hem in de nek heeft, schudt hem wild heen en weer; het is de eenige manier, die de kat beletten kan, hem de klauwen in de oogen te slaan. En nu hij het kadaver met een grondeloos diep gegrom van zich werpt, heeft het slechts een enkele stuiptrekking meer.
Pontus en zijn vriend kijken elkaar verbluft aan. Ze hebben geen tijd gehad voor woorden. En langzaam, voetje voor voetje, komt de kleine witte hond terug. Er is geen spoor van trots te bekennen bij de hond...... Zelfs de herinnering aan zijn moedige daad is verdwenen...... weggedrongen door
| |
| |
de zorg die het dier nu heeft: het is, nu het overwon, niet zeker, of het gevecht den baas beviel.
Pontus en de houtvester loopen langzaam naar de hut terug. Zij verwonderen zich over de slaafsche onderdanigheid waarmee de kleine hond hen volgt. Immers heeft het dier een prestatie verricht die geen enkele rasgenoot hem zou kunnen nadoen.
...... Langzaam gaan ze het huis weer binnen. Er is geen kans op, dat ze nu de vogel nog vangen. Zullen ze morgen gelukkiger zijn?
Als ze bij de vogelkamer komen, schrikt Pontus. Ze hebben in de haast om de vluchteling te vangen, de deur open laten staan...... De goede Pontus weet niet, hoe vlug hij door de gang moet rennen: hij verwacht niet anders, of de vogelkamer is leeg. Tot zijn groote verbazing ziet hij echter, dat al zijn pleegkinderen nog aanwezig zijn...... Ze hangen alle in en om een tros gierst......
Verbaasd staan ze toe te kijken.
Een klutje van vogellijfjes in de gierst...... Dat is zulk een grappig gezicht, die discreet opdringende vogeltjes, al die wasroode, loodwitte en beenen snaveltjes boven de voerkorrels......
De bandvink, die domme gans, zit op de drempel, en zit zich te bedenken, of hij zal wegvliegen of niet...... En dat bedenken duurt zoo lang, tot hij vergeten is, wat hij overwoog...... en nu zit hij op de drempel druk te zingen...... zijn zacht binnensmonds gemurmel, dat nooit uit de keel vandaan wil komen. De zebravink, de plompe drieste rakker, heeft zich zijn genoegen gegeten en begint te trompetten...... Dan antwoordt de heele troep, gealarmeerd door die overbodige schrik. Maar ze zijn nog alle aanwezig...... Roebers wil de deur aluiten...... hij steekt de hand al uit naar het slot...... Daar houdt Pontus hem terug.
- Kijk eens, zegt hij...... Dan staan beide sprakeloos stil voor de deur...... die ze vergaten te sluiten...... Stom-verbaasd staan ze...... een oogenblik denken ze dat hun oogen hen bedriegen...... want de bèide wevervogels zijn er weer...... De vluchteling heeft de roep van zijn makker gevolgd, en heeft de weg naar honk terug gevonden, juist door de deur, die ze vergaten te sluiten.
- Dat is een echter moderne vogel, zegt Pontus nog: de trek naar de troep is sterker dan die van de vrijheid.
|
|