| |
| |
| |
Boekbespreking
Thomas van Aquino en Joannes Bodinus. Een vergelijkende studie over het subject van de Souvereiniteit. - Acad. Ps. ter verkrijging van den graad van Doctor in de H. Godgeleerdheid aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. - Uitg. N.V. Teulings' U.M. te 's Hertogenbosch.
Het is wel een goede gedachte geweest van dezen Doctor, om voor het oogmerk van zijn werk Jean Bodin als vergelijkend beeld, zij het meer onder- dan nevengeschikt, weer eens wat meer naar voren te brengen. Het spreekt als vanzelf, dat des schrijvers standpunt zuiver pro-Thomistisch is. Doch hem zóó van zijn katheder af beluisterd, kan men hem geen helderheid van betoog en geen ernst bij zijn analyseering en vergelijking ontzeggen. De rijke documenteering verschaft den tegenstander meer dan de noodige middelen van verweer, om postuur te kunnen nemen. Hier en daar zal de ingewijde, ook de Katholieke, wel een vraagteeken plaatsen. O.a.: Het verband tusschen res publica, civitas en auctoritas is meer hypothetisch dan positief; meer veronderstellend dan bewijs-aanvoerend. De schrijver heeft dan ook al niet kunnen ontkomen aan het gevaar van door een bewering den tegenstander bewijzen in handen te spelen. Dit euvel wordt dan wel eenigermate gedekt door het voordeel van het wagen, waarmede men zijn medestanders aanmoedigt en eigen inzicht voor het oogenblik versterkt, doch als door de Waarheid onaanvaardbaar, op den duur zichzelf weerlegt. - Want de Protestantsche politiek, welke in de kern niet dan Calvinistisch is - daar helpt geen ontkennen noch bestrijden aan - is en blijft onoverwinnelijk sterk door de innerlijke waarde, welke naar buiten met zichtbare kracht uitstraalt. Terwijl de Katholieke politiek door haar Thomistischen inslag - niet de kern, want daarvan afwijkend door haar aanpassings-soepelheid - van buiten uit naar binnen werkt, omdat het zich innerlijk, zoo niet leeg dan toch veeg weet. Het heele wereldgebeuren, van de vroegste tijden af, bewijst dat. En de geschiedenis van ons land wel het meest en het sterkst. Het is ook daarom dat alle schrijvers falen, die de historie willen laten spreken in Katholieken geest, en
tenslotte hun toevlucht moeten zoeken in het verdraaien van de feiten, gelijk die Poolsche schrijver over ‘De ziel van Frankrijk’.
Moge al in ons land, en schier hier te lande alleen, de Souvereiniteit Gods den schakel vormen tusschen Katholieken en Protestanten, de erkenning van die Souvereiniteit heeft alleen beteekenis op den grondslag van het door Haar gegeven Woord. En die erkenning deelt de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte niet. Haar formuleering gaat langs het Woord. De eenige formuleering uit en door en tot het Woord is ons geworden door Calvijn. -
God, de eenige Souvereiniteit, laat niet met zich transigeeren noch marchandeeren, onder geen aanbieding, welke ook: geen soepelheid en geen aanpassing.
Daarvandaan, dat Jean Bodin, die naar zuiverheid van gedachte trachtte, overhelde naar Calvijn, moest overhellen, om bevrijd te zijn van asymptotische, d.i. van menschen opgestelde Souvereiniteit, welke slechts langs en langzaam aan van God af gaat.
| |
| |
Indien de schrijver dit goed doorvoeld had, hij zou terstond begrepen hebben, waarom onze Dr. Abraham Kuyper zijn terminologie niet kon aanvaarden.
Overigens is het een zeer en even lezens- als aanbevelenswaardig boek. Sinds lang niet heeft Jean Bodin op een behoorlijke belangstelling mogen bogen. Op de colleges wordt hij niet dan nauwelijks aangeroerd, terwijl de vak-litteratuur der laatste dertig jaren slechts enkele en wel zeer verspreide brokstukken bevat uit het werk van dezen niet minder grooten denker over Staat en Gezag.
C. THUNISSEN.
| |
Flipje, door Johan Fabricius. Den Haag. H.P. Leopold's Uitg. mij, 1936.
Het is ai zoo vaak gezegd, maar toch valt het bij de lectuur van ieder nieuw boek van dezen schrijver weer op: Johan Fabricius is een geboren verteller. Neem dit boek, sla het open en luister maar! Dat is al wat gij te doen hebt.
Natuurlijk heeft deze ‘vlotheid’ ook haar gevaren. De taal-slordigheid, die zij in de hand werkt, heeft b.v. dit werk niet ongerept gelaten: het wemelt van germanismen en zij worden met een hardnekkigheid gelanceerd, alsof de schrijver op deze punten zijn moedertaal geheel is vergeten.
‘Flipje’ is de geschiedenis van een jongetje uit het Haagsche bloemen-kwartier. Zijn vader behoort tot de intellectueelen, honger en armoede zijn hem vreemd. Hij is dus een heel ander kind dan Bartje en zoo is ook het boek, dat een stuk van zijn leventje beschrijft (een jaar ongeveer) een geheel ander boek geworden dan dat van Anne de Vries. Het is luchtiger van toon, ijler van klank, oppervlakkiger van inhoud, maar daarom toch niet tè luchtig, tè ijl, tè oppervlakkig om het als ‘waardeloos’ af te doen. Het heeft een eigen waarde en die is volstrekt niet gering, wanneer men oog voor verhoudingen heeft.
Volwassenen kunnen uit Fabricius' beschrijving van Flipjes avonturen heel wat leeren. Want zij zien er hun eigen wereld uitgebeeld, zooals een kind die ziet. Dat is niet zoo bijzonder fraai en imposant, als wij dat wel zouden wenschen. En daar blijkt niet zooveel verborgen te blijven, als wij ons zelf gaarne wijs maken. Wij kunnen er ook uit opmaken, hoe dom wij, volwassenen, ons dikwijls tegenover kinderen gedragen, hoe nonchalant en oneerbiedig ten opzichte van het wonder des levens, dat, al is het dan vaak versluierd en vertroebeld, toch nog altijd krachtiger óplicht uit de ziel van het kind dan uit het binnenste van bijna alle volwassenen.
Fabricius heeft hier dikwijls heel scherp gezien en wij mogen hem er dankbaar voor zijn, dat hij ons op deze wijze de oogen weet te openen. Want het kind, en vooral onze eigen kinderen, zien wij spoedig verkeerd. Zij met hun belangen en wìj met de onze...... daartusschen is weinig plaats voor een helder inzicht en een onbevangen blik. En de schrijver maakt het ons niet moeilijk deze dingen te zien. Hij is niet sarcastisch, niet cynisch in zijn uitbeelding. Hij kan de zon van zijn lach laten schijnen over min of meer pijnlijke situaties, zoodat wij wel de ‘prik’ voelen, die ons wordt toegediend, maar er toch niet ‘koud’ van worden. Fabricius bezit het vermogen het bittere zoet te maken en wij zijn nu eenmaal zóó, dat wij het dan gemakkelijker slikken dan wanneer het ons in zijn naakte bitterheid geboden wordt. Want - zoo zou men óók over het leven van Flipje hebben kunnen schrijven, dat achter de schermen zooveel slapheid, karakterloosheid en farizeïsme verborgen houdt; eigenschappen - laat ons dit er terstond aan toevoegen -, die niet karakteristiek zijn voor dit of dat milieu, maar die overal sterk naar voren komen, waar de wereld van de volwassenen geconfronteerd wordt met die van het kind.
Daarom ook kan men ‘Flipje’ louter voor zijn genoegen lezen, al doet het meer dan ons enkel amuseeren. En dat is voor een boek, dat in dezen tijd verschijnt, iets, dat bijzonder te waardeeren valt. Want wij hebben zooveel donkere boeken en zooveel boeken, waarin het leven geschminkt als een filmster voor ons staat, dat het weldadig aandoet eens een ‘gewoon’ boek te lezen.
R.H.
| |
| |
| |
Schalm en scharnier, door H. de Bruin. Kampen, J.H. Kok N.V., 1936.
Heinde Bruin schrijft een proza, dat sterk expressief is in zijn détails. Men kan het het best typeeren als ‘schilderachtig’. Dit houdt een belofte in, maar ook een gevaar. Een belofte, omdat woord-plastiek en expressiviteit tot nog toe niet de sterkste zijden waren van het proza, dat uit onze kringen afkomstig is, en deze kwaliteiten kunnen nu eenmaal in litterair werk niet worden gemist. Het voorbeeld van De Bruin kan hier suggestief werken.
Maar toch ook een gevaar, in het bijzonder voor De Bruin zelf. Want ten slotte is een schrijver schrijver en geen schilder. Met woorden ‘schilderen’, zooals de schilder het doet met behulp van palet en penseel, is zijn taak niet. Daarom moet De Bruin oppassen, dat hij, al schilderend, het schrijven niet veronachtzaamt en zich verliest in allerlei pittoreske détails.
Wanneer een zoo groot prozaïst als Jacobus van Looy aan dit gevaar niet steeds ontkomen is, kan er geen kwaad in schuilen De Bruin nadrukkelijk opmerkzaam te maken op deze dingen.
Trouwens, ‘Schalm en scharnier’ geeft daar zelf aanleiding toe. Want De Bruin is in deze overigens zuiver gestyleerde novelle meermalen tot de grens gegaan van het litteraire. Eén schrede verder, en hij zou de pen hebben moeten neerleggen en het penseel ter hand nemen, zoo hij zijn werk zuiver had willen houden.
Er is alles aan gelegen, dat De Bruin in dezen strenge zelf-kritiek betracht; zijn talent legt hem een groote verantwoordelijkheid op. Immers, door zijn litteraire zorgvuldig en nauwgezet werk kan hij een voorbeeld zijn, dat tot navolging - en dit nu eens in goeden zin! - dwingt. Daarbij zal hij echter zich vrij moeten houden van alle z.g. ‘klein-malerei’. Wanneer hij dit doet, zal hij waarschijnlijk ook omzien naar onderwerpen, die minder in de sfeer van het klein-burgerlijke liggen en ook hierin zijn confraters ten voorbeeld kunnen zijn.
Op zichzelf doet het er - dit moge ter voorkoming van misverstand hier even worden opgemerkt - natuurlijk niets toe in welk een milieu een verhaal speelt, maar onder ons is de situatie nu eenmaal nog altijd zoo, dat de meeste ‘Christelijke’ boeken in een klein-burgerlijke omgeving spelen, zoodat het soms welhaast lijkt - op buitenstaanders maakt het maar al te vaak dien indruk! -, alsof ‘Christelijk’ en ‘klein-burgerlijk’ synoniemen zijn.
Het is daarom wenschelijk, dat onze schrijvers hun aandacht eens meer richten op andere maatschappelijke milieus en deze terdege bestudeeren, opdat aan deze ‘legende’ een spoedig einde komt.
Intusschen neemt dit niet weg, dat De Bruin met ‘Wat blijft’ - een boek, dat door de z.g. ‘groote’ pers vrijwel geheel genegeerd werd en door de kleine pers dikwijls misverstaan - en met ‘Schalm en scharnier’ heeft bewezen tot de Jong-Protestantsche prozaschrijvers te behooren, van wie men ook in de toekomst goede dingen verwachten mag. Om aan deze verwachtingen te voldoen, moge De Bruin de zelf-bezinning geschonken worden, die onmisbaar voor den waarachtigen kunstenaar is, maar die in onzen tijd niet dan door gestadige offers kan worden verkregen.
R.H.
| |
Boer en rechter, historische roman door Wilhelm Feldner. Geautoriseerde vertaling van G.J. Corbeth. 's-Gravenhage D.A. Daamen's Uitgevers-Maatschappij N.V.
Dit is een goed boek. Het verhaalt van de godsdiensttwisten aan het eind der zeventiende eeuw tussen Protestanten en Katholieken, zoals die zich openbaarden in een gedeelte van Oostenrijk, een stil, onbelangrijk dal, waar eenvoudige boeren woonden. Doch meer
| |
| |
dan een ‘historische roman’, zoals er op het titelblad staat aangegeven, is dit boek toch geworden een roman van wilskrachtige, rechtschapen mensen, die met opofferingen doen, wat zij alshun heilige plicht zien. Zij worden verbannen, hun bezittingen worden verbeurd verklaard, de kinderen moeten worden achtergelaten, opdat deze in het Katholieke geloof kunnen worden opgevoed; maar toch, degenen, die door de nieuwe leer waarlijk zijn aangeraakt, aanvaarden al dit leed rustig en moedig. De enkele hoofdpersonen zijn in grote, scherpe lijnen getekend, juist zoals ook de karakters zijn; groot en krachtig, zonder halfheid of tweeslachtigheid.
De stijl past zich aan bij de inhoud, rustig en als vanzelf volgen de zinnen elkaar op en de geweldige gebeurtenissen uit het werkelijke leven, zowel als uit het leven der ziel, worden eenvoudig, bijna onbewogen, doch tegelijkertijd uiterst fijn medegedeeld. Soms is het bijna, alsof men het onopgesmukte verslag leest van ware gebeurtenissen, zo objectief, zo zonder enige tendenz is alles beschreven.
Dit boek is niet, wat men gewoonlijk verstaat onder een ‘Christelijke’ roman; het is meer dan dat; het is de getuigenis van de zelfverloochening en zielenadel, welke mensen bereiken, wanneer de volle kracht van het geloof over hen is gekomen en zij de dingen leren zien vanuit een hoger standpunt dan eigen beurs en eigen hart.
W.S.
| |
De Poldersjongensdominee, door J.K. Lofvers. Amsterdam, U.M. Holland, '36.
Een vlot geschreven verhaal over het volk van den afsluitdijk. Zonder litteraire pretentie. De hoofdpersoon is de hulpprediker Cas Ruineman, die zijn eigenaardige ‘gemeente’ lief heeft en wiens ontmoetingen met de bonkige poldergasten de kern vormen van het boek. De humor ontbreekt daarbij niet. Uitstekende lectuur voor hen, die niet van ‘zware’ boeken houden en toch graag iets lezen, waar men wat aan heeft.
R.H.
| |
Prisma der kunsten, Juni/Juli 1936, Aug./Sept. 1936. Zeist, De Torentrans, 1936.
‘Prisma der kunsten’, het nieuwe orgaan van een aantal Nederlandsche kunstenaarsvereenigingen, ziet er blijkens de twee door ons ter bespreking ontvangen afleveringen, uitstekend uit. De redactie wordt gevormd door Paul Bromberg, Louis Bron, F. Eschauzier, Ir. Hein van Essen, Willem Pijper, Theo van Reyn, Mr. J.F. van Royen. Het is jammer, dat de letterkunde aldus niet officieel in dit blad vertegenwoordigd is. Ligt het niet op den weg van de Ned. vereeniging van letterkundigen zich in verbinding met de leiding van dit tijdschrift te stellen om tot een samenwerking te komen?
De vraag naar de wenschelijkheid der kritiek wordt in het eerste dubbel-nummer met klem aan de orde gesteld. De hoofd-inhoud van het tweede dubbel-nummer is aan beschouwingen over de beeldhouwkunst gewijd.
R.H.
| |
De neger zingt, door Jan H. Eekhout. Amsterdam, U.M. Holland, 1936.
Jan H. Eekhout - het mag algemeen bekend heeten - is een voortreffelijk vertaler, in het bijzonder van poëzie. Zijn vertaling van het Gilgamesj-epos, die in een weinig geslaagde luxe-uitgave voor de meeste litteratuur-liefhebbers op het oogenblik onbereikbaar is, verdiende reeds lang een volksuitgave, die dit prachtige werk toegankelijk zou maken voor iedereen.
Ook déze vertaling van Amerikaansche negerlyriek geeft ons weder een uitnemend staal van Eekhouts vertaalkunst. Wie de Neger-songs door den luidspreker gehoord heeft, vindt hier den litterairen weerklank van deze donkere melodieën.
R.H.
|
|