Aanteekeningen over filmkunst
Nu ons tijdschrift zal beginnen naast zijn letterkundige bijdragen ook op andere terreinen van kunst oriënteerend werkzaam te zijn, hoop ik af en toe enkele aanteekeningen over filmkunst te geven. Het is een gebied, dat tot nog toe, op enkele uitzonderingen na, in de christelijke pers geheel verwaarloosd werd. Het is ook een gebied, waarop het moeilijkst een principieel standpunt is te formuleeren, zoowel in artistieken als in ideologischen zin. De taak van hen, die in een waarachtige filmkunst gelooven en deze willen verdedigen en bevorderen, is verre van gemakkelijk. Zelfs in de serieuze bladen laat de integere critiek inzake filmkunst, ondanks soms ernstige bedoelingen, te wenschen over; de daaraan gewijde rubrieken zijn dan ook veelal meer verslagen van tamelijk platte amusementjes dan beschouwingen van artistieke prestaties. De grootste Molochs van dezen tijd, de techniek en de mammon, hebben niet alleen vele filmkunstenaars, maar ook vele, aanvankelijk ernstige en veelbelovende, filmcritici verslonden en vormen nog dagelijks een bedreiging. Sommigen meenen deze te kunnen bezweren door met het eene oog vriendelijk naar deze monsters te kijken en ondertusschen het andere gericht te houden op het ideaal van een zuivere filmkunst, maar deze acrobatiek leidt slechts tot een scheelheid, die een eerlijk criticus misstaat. Aan hen, die niet als vreemdelingen rondgewandeld hebben tusschen groepen en personen, die in het laatste decennium zich om deze zaken bekommerden, zijn deze dingen maar al te zeer bekend.
De film in zijn tegenwoordigen toestand is nog voor 99% Kitsch. Maar juist omdat er zooveel onwaarschijnlijks, onwaardigs en onwaarachtigs op dit gebied gevonden wordt, terwijl anderzijds de film een zoo krachtige realiteit is van zoo ver strekkenden invloed in sociaal en artistiek opzicht, is critische bezinning dubbel noodig. Wij kunnen als christenen er niet mee volstaan met ons op de vlakte te houden, deze verschijnselen te negeeren of ze botweg te veroordeelen.
Het is niet mijn bedoeling op deze plaats een soort aesthetiek der filmkunst te bieden. Behalve dat de omvang van ons blad dit momenteel niet toelaat, is het ook niet wel mogelijk over het phenomeen film een afgesloten beschouwing te geven; want zij verkeert nog, ondanks alles wat bereikt werd, te veel in een staat van wording, is nog te zeer een zoeken naar eigen aesthetische wetten en mogelijkheden in verband met haar technische vernieuwingen en verbeteringen.
Ik hoop derhalve af en toe enkele critische aanteekeningen te geven naar aanleiding van concrete gevallen. Daarbij zal niet uitgegaan worden van een huiskamer-moralisme, dat culmineert in de vraag wat wel en wat niet mag, in het angstig toezien of een rok boven of onder de knie eindigt, maar zal er steeds naar gestreefd worden te vragen, wat moet, wat voor ons, die midden in de cultuur gesteld zijn, eisch is. Het zwaartepunt zal daarbij liggen in een principieel-kunstcritische bezinning op grond van de beginselen, waarvan dit tijdschrift bij al zijn werkzaamheden uitgaat.
In een volgende aanteekening hoop ik enkele opmerkingen te maken over Korda's film ‘Rembrandt’.
G.K.