bijster muzikaal - want muzikaliteit zou schoonheid beduiden...... Nooit bezit het een zweem van vervoerdheid - omdat vervoerdheid sentimentaliteit heet en sentimentaliteit infantiel is...... Daarom poogt het vooral, hàrd te zijn. Koertom, het volbrengt, programmatisch juist, hetgeen het be-oogt. Bijwijlen evenwel pleegt het, ongewild, een verraad, in een enkele regel, een enkele strofe. Dan bevroedt men achter de cynicus de dichter, de poëet, die zich nog niet totaal te bevrijden wist van den droom: zijn poëzie bekwam onverhoeds een ruimtelijke achtergrond. VESTDIJK is van nature een cynicus. Doch sterker dan de cynicus Vestdijk is de dìchter Vestdijk. Het gelukt Vestdijk nooit, te ontvluchten aan zijn dichterschap; de angst die hij ervoor koestert versterft bereids in de kiem en hij vergeet de cynicus die hij is. Hij haat ongetwijfeld het burgerdom, doch via zijn kunstenaarschap verheft hij zich boven deze haat. Zoo werd hij zichzelf, werden wààr zijn uitingen, ontsnapte hij aan het gevaar, het eenzijdig beultje van den burger uit te hangen, verhief hij zich volkomen bòven de ondergrens der poëzie. Vestdijk is een ontdekker. Zijn ontdekkingstochten gelden, over het algemeen, de menschelijke psyché. Hij is een markant psycho- en pathopsycholoog. Hij ziet: mensch en leven. Zijn gedicht is koel, dikwijls op het kille af; het is, hier en daar, in zwakke oogenblikken, stroef verstàndelijk. Men zou hem zeer aardsch kunnen noemen, zeer horizontaal. Maar hoewel zijn poëzie zich niet, althans niet in onmiddellijkheid, projecteert tegen het scherm der eeuwigheid, kan men haar bijna nergens het onontbeerlijk mystisch element ontzeggen, evenmin als bij Elschot. Aardsch-eeuwig-in-zich is aan Vestdijk het leven (evenzeer aan Elschot). Gewis bestaat voor hem het grondeloos mysterie van het leven der menschelijke ziel. Dit mysterie belijdt hij door het in zijn verschijnselen te onthullen.
Mìnder ontleder, mèèr nààkt een belijder van het menschelijk levensmysterie, en dientengevolge dièper mysticus dan Vestdijk, is VAN VRIESLAND. Bepaalt Vestdijk zich bij de menschelijke psyché als verschijnsel, Van Vriesland, breeder, stelt zich dadelijker tegenover het leven, zoekt koortsig zin en doel teneinde slechts, verder doorgedrongen tot de raadselachtige kernen, reeds voorbìj de verschijnselen dus, en stuitend op de dood, de tragische vragen te behouden van het: waartoe? en van het: waarom? Daarom is het, dat bij Van Vriesland het woord een donkerder, magischer klank won, zijn poëzie een hooger grensplan (beter wellicht: kring-plan) betrok, dààrom mogelijk eveneens ervaar ik, voor mij, Van Vriesland als een grooter dichter dan Vestdijk. Nadrukkelijk verneemt men in deze verzen de stem van een mensch; ze hebben brandend deel aan het leven; ze kennen geen afstand. Bij Vestdijk: indringende constaties - bij Van Vriesland: het gefolterd vragende. Sporadisch is bij Van Vriesland een lichte beïnvloeding bespeurbaar van andere dichters (Leopold en De Haan), zóó licht echter, dat het niet schaadt (respectievelijk in ‘Rekenschap’ en in het prachtige ‘Rive Gauche’). Een dichter, die het ideaal der nieuwe zakelijkheid, in zijn aanvankelijke beteekenis dan, verwerkelijkte, geruimen tijd vòòr het als zoodanig gelanceerd werd, is NIJHOFF. Het vers van Nijhoff is altijd sober en strak, somtijds zelfs van een soberte en strakte, die aandoen als ergens een, amper te wijzen, tekort. Vooral met eenige verzen uit Nijhoff's prilste publicatie, de ‘Nieuwe Gedichten’, onderging ik deze gewaarwording. Steiler vlucht dan de poëzie van Van Vriesland, neemt de poëzie van Nijhoff. Het mysticisme van Nijhoff omvangt niet alleen het aardsche, maar mede het hemelsche. Dikwijls raadt men hem godsdienstig