| |
| |
| |
Willem van Holland
Roelie
Roelie schrikt wakker. Hij hoort stemmen. Hij ziet ook licht tusschen de kier van de bedsteedeurtjes door. Het trekt een smalle streep over de dekens en de muur naast hem. 't Is dus nog nacht. Hij luistert met z'n oor voorzichtig bij de kier. Moeder praat tegen iemand. Even later weet hij dat die iemand opoe is. De klank van haar oude, goede stem geeft hem moed. Als opoe er is, durft hij altijd meer dan anders. Hij duwt het eene bedsteedeurtje open. Dat kraakt een beetje. De stemmen zwijgen nu. Maar Roelie durft, want opoe is er. Hij steekt z'n hoofd de groote, vierkante keuken in. Z'n kleine knuisten steunen op de bedsteerand. Z'n eene oog knippert even tegen het licht. Dan roept hij, maar zacht omdat het nog nacht is:
‘Dag, opoe!’
Meteen komt ze naar hem toe gesloft en steekt even dreigend een vinger op. Maar Roelie weet wel dat hij voor haar niet weg hoeft te kruipen. Opoe is altijd zoo goed voor hem. Nu buigt ze zich over hem heen en zoent hem. Ze zegt:
‘Zoo zeun, bin je al wakker?’
Roelie knikt en gluurt naar haar op. Er is iets dat hij niet begrijpt. Hij vraagt:
‘Opoe, wat komt u doen in de nacht?’
Hij voelt haar eene hand, die altijd beeft, over z'n hoofd strijken. En als ze praat, beeft haar stem ook een beetje. Ze zegt:
‘Jij moete straks mit je moeder mee naar Amsterdam, naar de pervester veur je oog. En nou kom ik jullie naar de boot brenge’.
Roelie blijft haar aankijken. Hij houdt van dat rimpelige gezicht waar nu een paar tranen langs rollen. Hij probeert er iets af te lezen. Maar dat lukt hem niet. En toch wil hij het zoo graag weten. Daarom vraagt hij zachtjes:
‘Opoe, 'k-oef er toch niet te blieve?’
Hij kruipt wat dichter tegen haar aan. Hij denkt aan de vorige keer, toen moeder wegging en hij in dat groote ziekenhuis met al die vreemde menschen moest blijven. De angst daarvoor slaat hem nu opnieuw om 't hart. Opoe probeert hem gerust te stellen:
‘Welninnik kind, wees maar niet bang. Venevend kom je weer mit je moeder terug. Zei je me den vertelle wat de pervester zeid' et?’
| |
| |
Roelie knikt. Natuurlijk zal hij dat. Maar de twijfel aan z'n terugkeer blijft. Dat hebben ze de vorige maal ook tegen hem gezegd. Hij glijdt weer weg onder de dekens. Als hij een beetje teut, komen ze misschien wel te laat voor de boot. Hij gaat dan toch maar liever naar school. Hij wil weer probeeren te slapen. Meteen hoort hij moeder zeggen dat het tijd wordt. Ze komt bij de bedstee en slaat de dekens terug. Ze zegt: ‘Kom er maar uut, Roelie. 't Is zoo tied’.
Hij voelt haar warme hand liefkoozend over z'n voorhoofd gaan. Daarvan moet hij ineens huilen. Hij slaat z'n armen om haar hals. Moeder wacht tot hij wat bedaard is. Daarna vraagt ze:
‘Weerom graai je nou zoo? J'-oeve deer toch niet te blieve!’
Roelie geeft geen antwoord. Hij laat zich gedwee uit bed tillen. Hij is heelemaal vergeten dat hij teuten zou. Dat komt omdat moeder nu ook ineens begint te huilen. Was hij ook maar niet begonnen! Als hij aangekleed is, gaat hij bij opoe staan om een paar stukjes brood op te eten. Die zegt onderwijl:
‘'t Is best meugelijk dat jullie in Amsterdam je vader nag ziene’. Dat geeft hem even een blij gevoel. Vader is zoo weinig thuis. Hij komt iedere Zaterdagavond, maar iedere Zondagavond moet hij ook weer weg. Dat komt omdat hier geen werk voor hem is. Hij begrijpt niet waarom moeder met hem ook niet naar Amsterdam te wonen gaat. Dat kan hier of daarom zeker niet. Nu staat hij maar wat met z'n vingers in de gaatjes van opoe haar wollen omslagdoek te peuteren. Hij weet wel dat hij nog ergens op te wachten heeft nu hij naar Amsterdam moet. Moeder zet een kopje met water voor hem op tafel. Daarin tingelt licht z'n glazen oog. Voorzichtig doet hij het er in, veegt er met z'n schoone zakdoek langs en blijft wachten. Opoe merkt het. Ze lacht er om. Ze tast onder haar rok in een diepe zak. Die zak heeft voor Roelie altijd een zekere geheimzinnigheid. Er komen zoo dikwijls van die onverwachte heerlijkheden uit. Maar nooit mag hij er zelf iets uit pakken. Als hij dat soms wil, zegt opoe:
‘Neen kind, van m'n zak moet je afblieve, dat is zooveul as m'n brandkas’.
Nu komt er een krakende, witte puntzak uit.
‘Ier’, zegt opoe, ‘dat binnen selette’.
‘Dank u, opoe’, fluistert Roelie een beetje verlegen.
Lekker, seletten. Hij moet ze meteen onder de lamp even zien. Ze zijn groen en rood en geel. Hij moet er meteen ook een proeven. De rest mag moeder in de tasch bewaren voor op de boot. Tegelijk merkt hij dat er nog steeds geen kleeren voor hem ingepakt zijn. Dat moet toch wel als hij in 't ziekenhuis blijft. Hij ziet niets anders klaar liggen dan moeder haar kleine tasch. Toch is hij er nog niet gerust op. Hij gaat naar moeder toe en leunt zacht tegen haar aan. Hij wil weer vragen of hij daarginds niet hoeft te blijven. Maar er zit iets in z'n keel, waardoor hij niet kan praten. Langs z'n wangen biggelen een paar glinsterende tranen neer. Hulpeloos kijkt hij naar opoe. Die zegt bij zichzelf:
‘Stumperd’. En dan tegen Roelie: ‘Graai jij nou maar niet, zeun. Venevend kom je ommers weer terug’.
Dan staat ze op omdat het tijd is. Moeder draait de gaslamp uit en met z'n drieën gaan ze nu de koude, donkere nacht in. Roelie loopt in 't midden. Hij luistert naar het
| |
| |
harde geluid van hun voetstappen in de stilte. Bij opoe komt er iedere keer een slof achteraan. Ze praten niet. Alleen zegt opoe:
‘Ik oop dat 't op zee goed blieft. In November is 't soms zok raar weer’.
Nu in het donker herkent Roelie de huisjes waar ze langs gaan, nauwelijks. 't Zijn niks dan allemaal rare, zwarte dingen. Nergens is een lichtje. Een paar keer loopen ze bijna tegen een kar op. Tenslotte zien ze dan toch licht. Dat komt van de boot af. Ze zijn er nog bezig met laden. 't Is eigenlijk een vrachtboot, maar die ook wel passagiers meeneemt. Dat is de goedkoopste gelegenheid om naar Amsterdam te komen. Als ze er zijn, wenscht opoe ze een goede reis en worden ze door de meester aan boord geholpen. Die brengt ze tusschen kisten en vaten door naar de kleine kajuit. Hij steekt de olielamp aan en pookt het kacheltje op.
‘Over een kwartier gane we vare’, zegt hij.
Dan blijven Roelie en moeder alleen. Roelie luistert naar het sissen en bonken van de stoomlier aan dek. Vlak boven z'n hoofd klossen mannen op klompen. Soms wordt er iets hard geschreeuwd. Roelie begint te knipperen. Hij wil nog wat slapen. Met z'n hoofd op moeder's schoot stoort hij zich niet aan dat lawaai daar boven hem. Binnen een paar minuten hoort hij niets meer. Maar als de stoomfluit gaat, vliegt hij met een ruk weer overeind. Dat beteekent dat ze gaan varen. Fijn! Hij kijkt moeder vragend aan. Die neemt hem nu mee naar boven. Hij mag bij haar tegen de reeling staan en opoe in de donker gedag roepen. Opoe wacht natuurlijk tot ze weg zijn. De touwen worden losgegooid. De boot begint te trillen en te stampen. De wal trekt zich langzaam terug. Roelie kijkt naar de zwarte schim die te wuiven staat. Dat is z'n opoe. De schrille klank van z'n stemmetje zweeft over het kolkende water heen, ketst tegen de walmuur en klinkt zwak ergens vandaan terug. Moeder naast hem roept ook. Samen wachten ze dan op het bekende antwoord. Dat herhaalt zich tot ze de brug en de sluis door zijn en de haven doorstoomen. Daar is dadelijk al wat meer wind. Overal is nu ook de geur van touw en teer en water. Roelie kijkt eens naar het bak- en stuurboordlicht en het toplicht hoog boven hem. Beneden hem ruischt zacht het water. Precies als ze tusschen de vuurtjes, die aan weerszijden van het Krabbersgat op de havenhoofden staan, doorvaren, speelt de Drommedaris vijf uur. De klangelende tonen zweven op en neer boven het water. Soms denkt Roelie dat er een vlak bij hem neerduikt. Dan weer warrelt de wind ze door elkaar en neemt ze een heel eind mee. Kling-klangele-kloeng. Het wordt al zwakker. Het waterruischen neemt toe. Daar loeit de stoomfluit nog een daverende groet, die hol en in golvingen verklinkt. Er komt geen antwoord op.
‘Deer gaat Enkuzen weer’, zegt de meester, die ook even aan dek gekomen is.
Hij kijkt naar de verdwijnende havenlichten en het zwarte water. Dat doen moeder en Roelie ook. Ze staan daar ieder met eigen gedachten. Ergens uit de onbekende donker klinken een paar slaperige mannenstemmen. Een paar gebromde woorden. Een lange geeuw. Roelie voelt zich door het windje een paar fijne schuimspatjes in z'n gezicht gooien. Hij proeft de smaak van het zilten zeewater. Als ze in de verte de zacht-klingelende belboei passeeren, daalt de meester weer in de machinekamer af. Met z'n hoofd nog net boven de ijzeren omranding, zegt hij:
‘Gane jullie maar naar beneden. 't Wordt ier veulste koud’.
| |
| |
‘Ja’, zegt moeder.
Ze pakt Roelie bij de hand en neemt hem mee. Beneden wil ze hem een selet geven, maar hij heeft er geen zin in. Hij zit stil voor zich te kijken, dicht tegen haar aan. Hij denkt weer aan het ziekenhuis. Als hij er toch maar niet hoeft te blijven.
‘Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet’, zingt het tenslotte in z'n hoofd op de maat van het schroefgestamp.
Naar dat stampen zit hij almaar te luisteren en naar het meesidderen van een deurtje. Hij duwt er eens met z'n hand tegen. Dan houdt het op. Hij weet dat achter dat deurtje een kooi is. Daarin heeft hij een keer geslapen. In 't ziekenhuis hebben ze witte, ijzeren ledikanten. Hij huivert bij de gedachte er aan. In zoo'n ledikant moest hij niet één keer, maar wel drie weken slapen. Hij grijpt moeder's hand en duwt z'n gezicht tegen haar aan. Om z'n mond komt af en toe een zenuwachtig beven. Moeder strijkt over z'n haar. Ze vraagt:
‘Weerom wil je nou geen selet èwe?’
‘Ik èw geen zin’, zegt hij.
Z'n stem breekt door tranen. Zoo blijft hij de volgende uren zitten. De angst drukt in z'n beenen en nijpt in z'n keel. Hij wil het wegslikken, maar dat gaat niet. Het zit als vastgezogen. Als hij nou goeie oogen had, dan hoefde hij niet bang te zijn. Daar blijven z'n gedachten stil bij staan. Een oplossing is er niet. Het machinegedreun trilt zachtjes door hem heen. Hij hoort de stoomfluit. Dat is voor de Oranjesluizen. Ze schutten. Varen verder. Roelie weet dat het einde van de reis nu nadert. Hij heeft geen zin om boven te gaan kijken. Hij zou wel willen schreeuwen. Hij neemt zich voor om straks alles wat hij te pakken kan krijgen, vast te houden. Maar als ze dan aan de steiger liggen, loopt hij zonder verzet aan moeder's hand mee. Ze komen langs schepen en straten met groote winkels. En overal snorren er auto's. Ze moeten soms hard loopen om naar de andere kant van een straat te komen. Hij begrijpt niet hoe moeder in zoo'n groote stad, met zooveel straten, de weg weet. Hij begrijpt ook niet dat al die menschen hier nou wonen. Voor hij 't weet, zijn ze bij het ziekenhuis. Ze gaan eerst door een poortje en komen dan door een groote deur in de wachtkamer. Er hangt een echte ziekenhuislucht. Niks lekker vindt Roelie dat. Achter een tafel zit een man met een witte jas aan. Dat noemen ze een broeder. Roelie heeft een hekel aan hem omdat hij soms zoo tegen moeder snauwt. Als hij maar durfde, dan zou hij die kerel zoo een klap in z'n leelijk, wit gezicht geven, of op z'n glimmende kale kop. Ze gaan zitten wachten vlak bij een deur. Roelie weet dat daarachter de professor in z'n grijze jas zit. Dat is een groote, aardige man. Die doet nooit kwaad tegen moeder. En die heeft altijd zoo'n vriendelijke stem. Van hem houdt Roelie eigenlijk wel. Hij kijkt naar de deur. Er schreeuwt een kindje achter. Hij gelooft dat die nog wel erg klein zal zijn. Vlak bij zit een vrouw te huilen.
‘Zou 't eur kindje weze?’ denkt Roelie.
Voorzichtig gluurt hij naar de vrouw. Op haar hoed staat een veer die almaar zachtjes heen en weer zwaait.
‘Komt die uut de steert van en 'aan?’ vraagt hij aan moeder.
Maar die fluistert dat hij stil moet zijn. Er komen menschen uit de deur met witte en
| |
| |
zwarte lappen voor hun oogen. Die mogen allemaal weer weggaan. Zou hij straks ook weg mogen? Daar wordt z'n naam afgeroepen. Moeder gaat met hem de deur binnen. Nu is hij in de zaal waar allerlei rare dingen staan en borden met letters hangen. De professor komt hem dadelijk halen. Met hem durft Roelie wel meegaan. Hij moet op een hooge stoel zitten. De professor staat naast hem met z'n eene been op een sport. Hij bekijkt Roelie z'n oog, begint er dan over te vertellen aan anderen. Naar hem luistert Roelie beter dan naar de juffrouw op school, maar hij begrijpt er niets van. 't Zijn allemaal van die rare, wijze woorden. Later moet hij mee in een donkere kamer, waar kleine lampjes branden. Daar zet de professor een soort kijker op.
‘Net een lange, zwarte varkessnuut’, denkt Roelie.
Telkens moet hij er bijna om lachen. Als hij denkt dat de professor het gemerkt heeft, krijgt hij een kleur tot achter z'n ooren. Hij zou graag weg willen kruipen achter de donkere gordijnen die er hangen. Maar dat kan niet. Hij moet heel stil blijven zitten, anders wordt de professor misschien wel boos op hem. Hij laat zich geduldig spiegelen. Hij kijkt omhoog, omlaag, opzij; net naar het hem gezegd wordt. Soms ook naar de professor z'n neus of z'n ooren. Dan wordt het nog moeilijker voor hem om niet te gaan lachen. Hij bijt z'n tanden op elkaar, tot ze er pijn van doen. 't Is ook allemaal zoo raar. Maar eindelijk brengt de professor hem gelukkig weer naar moeder terug. Roelie weet dat hij nu bijna weg zal mogen, of...... Hij pakt moeder's hand, en terwijl die nog even met de professor praat, gaat hij vast in de richting van de deur staan. Evengoed hoort hij alles wat er gezegd wordt. Z'n oog is wat vooruitgegaan. Hij mag een keer minder per dag gedruppeld worden. Over zes weken nog maar eens terug komen. De professor draait zich om. Meteen trekt Roelie moeder mee naar de deur. Ze loopen de wachtkamer door naar buiten en het poortje uit. Die naarling van een broeder kan Roelie op 't oogenblik niks schelen. Hij zou wel willen schreeuwen van plezier omdat hij weer mee naar huis mag. Ineens schiet hem wat te binnen. Hij vraagt:
‘Moe, krig ik nou een selet?’
En als moeder hem er een geeft, zegt hij met een trilling van innig geluk in z'n stemmetje: ‘Nou gaan ik toch weer lekker mee naar 'uus’.
Onder 't loopen heeft hij nu wel duizend vragen. Over de trams en de auto's. Of die hooge huizen met de storm nooit omwaaien en waar al die menschen wel heen moesten als 't nou ineens hard begon te regenen. Moeder heeft overal een antwoord voor. Hij kijkt eens bij haar op met een mengeling van verbazing en ongeloof in z'n gezicht. Hoe weet moeder dat toch allemaal? Of zegt ze zoomaar wat om hem tevreden te stellen? Hij weet het niet. Wel weet hij dat ze om vijf uur weer met de boot naar huis gaan. Hè, was 't maar vast vijf uur! In een koffiehuis eten ze hun brood op. Hij krijgt er een groote kop chocolademelk bij. Dat vindt hij allemenschelijk fijn. Hij vraagt moeder of de man die het gebracht heeft soms ook een broeder is. Hij heeft net zoo'n witte jas aan. Maar moeder geeft hem een naam waar hij niks van begrijpt. Hij blaast eens in z'n kop en begint dan voorzichtig te drinken. 't Is heet. Hij knijpt er z'n oogen stijf bij dicht. Hij weet eigenlijk zelf niet of hij dat nou doet omdat het zoo heet of omdat het zoo lekker is. In ieder geval is z'n kop leeg als hij nog aan z'n brood moet beginnen. ‘Ik èw m'n sukela al op’, zegt hij mistroostig.
| |
| |
Moeder lacht. Ze is blij omdat z'n oog wat vooruitgegaan is. Ze zegt: ‘Nou eerst ete, den krig je der straks nag ientje’.
Met dat vooruitzicht begint hij nu haast te maken. Hij heeft er lekker ook een snee krentenbrood bij. Onderwijl kijkt hij eens rond naar de andere menschen die erzitten. Hij vindt het raar dat bijna niemand hier een pet draagt. Bij hun hebben alleen maar de deftige menschen een hoed op. En wat nog gekker is, de vrouwen hebben hier kousen aan waar je doorheen kijken kan. Roelie is blij dat moeder er tenminste niet zoo raar bij loopt. Hij zit af en toe stilletjes inwendig te lachen. Morgen zal hij het aan Kees Post en de andere jongens vertellen. Nu heeft hij z'n brood op en moeder vraagt aan de man met de witte jas om nog een kop chocolademelk voor hem. 't Is toch eigenlijk wel fijn zoo'n dagje naar Amsterdam. Weer zit hij te blazen en voorzichtig te proeven. Hij houdt de kop met twee handen vast. Stel je voor dat hij hem eens liet vallen! Dat zou toch eeuwige zonde zijn. Maar daar past hij wel voor op. Hij heeft z'n ellebogen op de rand van het tafeltje geplant, z'n beenen zwaaien luchtig van voren naar achteren. Telkens moet hij er weer aan denken dat ze om vijf uur met de boot naar huis gaan. Opoe zal wel staan te wachten. Die wacht altijd als hij naar de professor geweest is. In gedachten ziet hij haar gezicht voor zich. Er ligt blijdschap in, omdat z'n oog wat vooruit gegaan is. Nu zal ze hem van plezier vast nog wat geven. Roelie zet de kop neer en leunt tegen moeder. Hij is moe. Zachtjes vleit z'n hoofd zich aan haar borst. Hij merkt het zelf niet. Hij slaapt al. Moeder bladert in een tijdschrift dat op hun tafeltje ligt. Ze bekijkt de platen en leest hier en daar een stukje. Onderwijl rust haar eene hand op z'n blond, springerig haar. Dat haar wil nooit goed blijven zitten. Het wijst naar alle kanten. Moeder houdt van dat haar omdat het van Roelie is. Ze voelt zich nu zoo dankbaar. Ze heeft weer hoop dat het met z'n oog misschien toch nog goed komt. Ze kan de gedachte niet verdragen dat hij alles zal moeten missen. Haar oogen glijden van het blad naar
Roelie z'n gezicht.
‘Blind’, denkt ze. ‘Voor altijd in donker’.
Maar dadelijk voelt ze dan weer de blijdschap om de woorden van de professor. Vooruitgegaan. Ze kan niet nalaten om Roelie even een zoen op z'n voorhoofd te geven. Hij wordt er niet wakker van. Z'n gezicht is warm en z'n kleine, gebalde knuist rust in haar schoot. Als het van moeder afhing, zou ze hem zoo nog wel een heele poos laten slapen, maar ze durft hier niet al te lang blijven. Daarom maakt ze hem weer wakker. Een beetje verwonderd wrijft Roelie z'n oogen uit. Dan herinnert hij zich weer waar hij is. Hij kijkt toe hoe moeder betaalt en nieteens veel van een gulden terug krijgt.
‘Wat een afzetter’, denkt hij, ‘veuls teveul veur zo'n paar kommetjes sukela’.
Ze loopen de straat weer op. Het is een beetje gaan misten. Dat geeft Roelie een vreemde beklemming. 't Wordt tusschen al die hooge huizen nu zoo gauw donker. Zwijgend loopt hij naast moeder mee. Hij wou maar dat het vast vijf uur was. 't Lijkt wel of de tijd nu juist veel langzamer gaat. De mist wordt dikker. Er worden lampen aangestoken. Steeds meer lampen. Voorzichtig en met veel getoeter schuiven de auto's nu voorbij. Hun lichten lijken groote, wazige vlekken, die ineens bij je zijn. Moeder zegt dat ze maar vast naar de boot zullen gaan. Daar is Roelie in z'n hart blij om. Als hij eerst maar uit die rare duistere drukte is. Eindelijk zijn ze bij de steiger. Voorzichtig
| |
| |
scharrelen ze aan boord. Het werk is zeker al klaar, want er is geen man aan dek. Als ze dan het kajuittrapje afgaan, juicht Roelie ineens:
‘Deer is vader!’
Hij bonst tegen het deurtje en tuimelt naar binnen. In dezelfde vaart klautert hij tegen vader op en roept triomfantelijk:
‘Vader, ik bin veuruutgaan!’
Hij gaat op vader z'n nek zitten en trekt, louter uit vreugde omdat hij weer naar huis mag, aan vader's haar. Die weert hem lachend af. Hij pakt hem bij een arm en een been en zwaait hem in een boog naast zich op de vloer. Roelie schatert van plezier.
‘Wat is vader toch stark’ denkt hij bewonderend. Hij wil dit spelletje nog een keer herhalen, maar nu mag hij niet meer. Moeder gaat vertellen wat de professor precies gezegd heeft. Dan staat Roelie stil tegen vader aan. Die heeft de reuk van versche teer bij zich. Op z'n eene knie hangt z'n pet en hij rookt uit een korte, houten pijp. Roelie kijkt naar de rook, die tegen de lage zoldering uiteen warrelt en naar de scheurtjes in de pijpekop.
‘As vader jerig is, den krigt ie van mijn een nije pijp uut m'n spaarpot’, neemt hij zich voor.
‘Ik èw ok lekker twee komme sukela 'ad’, fluistert hij in vader z'n oor.
Maar die schenkt daar nu geen aandacht aan. Hij luistert naar moeder. In z'n oogen is een lichtende vreugdeglans. Als moeder zwijgt, kijkt hij even omhoog. Dat doet Roelie dan ook maar. Dan zegt hij:
‘Nou moeder, deer bin ik ag-'res blied om’.
De meester die ook zwijgend toegeluisterd heeft, knikt instemmend. Met genepen oogen tuurt hij aandachtig voor zich op het tafelblad. De anderen van het personeel zijn aan wal. Hij houdt niet van die drukte. En hij heeft ook geen geld voor drank over. Hij blijft 't liefst maar een beetje dicht bij z'n machine. Nu gaan ze over allerlei andere dingen praten. Roelie blijft luisteren. Onderwijl voelt hij eens in vader z'n zakken. Daarin vindt hij een mooi bolletje dun touw en een paar glimmende spijkers.
‘Mag ik dat èwe?’ vraagt hij.
Vader knikt. Hij laat deze nieuwe schatten in de punt van z'n broekzak glijden. Dat touw kan hij mooi gebruiken als hij met Kees Post krabben gaat vangen in de haven. Maar dat vertelt hij niet. Als vader dat wist, zou hij het vast niet mogen hebben. En die mooie gladde spijkers zijn ook wel ergens goed voor. Dan duikt hij in het donker onder de tafel weg. Hij hoort dat ze het over Teunis van manke Jaap hebben.
‘Die verzuupt ok alles’, zegt de meester.
En vader bromt:
‘Nou, en z'n vrouw, die ziel, krigt wat een klappe van-'m’.
‘Wat een gemeene kerel’, denkt Roelie.
Hij kent Teunis van manke Jaap wel. Hij is bang voor hem omdat hij zoo vaak dronken is. En voor dat gevloek. Maar nu luistert Roelie niet verder. Vlak bij hem zijn de meester z'n beenen. Die hebben z'n belangstelling opgewekt. Ze zijn dik en krom. En als de meester praat, wiegelen z'n knieën steeds heen en weer. Roelie blijft er naar kijken. Hoe harder de meester praat, des te vlugger gaan z'n knieën. Een enkele keer stampt
| |
| |
hij ook met z'n voet op de grond. Dat bonst hard met zoo'n groote, vetleeren schoen. Ineens ontdekt Roelie boven die schoen een klein, wit vlekje. Hij komt wat dichter bij om beter te kunnen zien. Z'n neus raakt bijna de broekspijp die naar olie stinkt. Maar nu weet hij dat het een gaatje in de meester z'n sok is. Z'n hand wriemelt al in z'n broekzak naar een van de spijkers. Goed dat hij die van vader gekregen heeft. 't Is nou net een mooie gelegenheid om er gebruik van te maken. Daar heeft hij er een te pakken. Voorzichtig komt hij met z'n hand naar het gaatje toe. Hij knijpt er z'n eene oog half bij dicht. Op die manier kan hij beter zien. Maar iedere keer als hij prikken wil, begint de meester z'n been juist weer heen en weer te schudden. Hij probeert het tien-, vijftien-, twintigmaal. Het lukt niet. Hij wil de spijker weer wegbergen. Maar er is iets dat hem weerhoudt. Hij voelt zich kwaad worden op dat akelige, beweeglijke been. Hij zal er toch in prikken. Ineens schiet z'n hand vinnig uit. De spijker glist door de sok. ‘Deer den’, zegt hij hardop.
Maar meteen tuimelt hij achterover onder de tafel uit, omdat die andere vetleeren schoen ineens vlak bij z'n neus is. Hij hoort de meester ook hard ‘verrek!’ roepen. Het zweet breekt hem van schrik plotseling aan alle kanten uit. Van over de tafel ziet hij nu een dreigende vinger van de meester. Die is al net even dik en krom als z'n beenen. Maar hij ziet ook dat de meester gelukkig toch lacht.
‘Jou doogeniet’, zegt die nu. ‘Je moete me niet in m'n biene steke’.
Moeder tilt hem van de grond en slaat het stof van z'n Zondagsche pakje.
‘Weer dee je dat mee?’ vraagt ze.
‘Met een spieker’, zegt Roelie zacht.
Schuins gluurt hij naar vader, maar die hoort gelukkig niks, die praat alweer. Z'n hand met de spijker houdt hij diep in z'n zak.
‘As je 't nag-'res doene, pak ik-'m af’, waarschuwt moeder.
Dan glipt hij weg naar een hoek van de kajuit. Hij zit daar nu achter de rug van de meester. Aldoor moet hij weer naar die beenen kijken. In z'n gezicht trilt verborgen napret. 't Ging toch leuk. Maar nu hoort hij gerucht aan dek komen. Zware voetstappen en bromstemmen. Boven z'n hoofd is even het zoevende geluid van iets dat verschoven wordt. Dan komen de voetstappen het kajuittrapje afbonken. Rooie Dirk komt binnen en Riekel van Hein en Kees de prater. Ze hebben ruige, verweerde koppen. Ze knipperen even tegen het licht van de vroeg aangestoken olielamp. Verlegen kruipt Roelie nog wat dieper in z'n hoek weg. Hij hoopt maar dat ze geen erg in hem hebben. Ze zijn gelukkig dadelijk met vader aan de praat. Op de kachel staat een keteltje koffie. Daaruit schenkt de meester nu zes kommen vol. Die kommen zijn wit en rond en zonder oor. Er zit een voetje onder. Lichte dampwolkjes trekken omhoog en zweven om de lamp. Daar vermengen ze zich met de pijperook. Roelie kijkt naar rooie Dirk, die z'n mond aan de koffie brandt en daarom vloekt. De anderen lachen er om. Behalve moeder. Die zit zwijgend in haar schoot te staren. Roelie zou wel naar haar toe willen, maar zoolang die kerels er zijn, durft hij niet goed. Gelukkig gaan ze weer gauw weg. De meester ook. Nu staan op tafel de leege kommen. Roelie komt eerst in moeder's kom kijken, dan in die van vader. Hij heeft ook zin in koffie. Maar er zit niets meer in. Zou het keteltje al leeg zijn? Hij gaat met z'n neus vlak voor de tuit staan en snuift.
| |
| |
‘Wil je ok een beetje koffie?’ vraagt moeder.
Hij knikt en ziet toe hoe moeder in haar kom schenkt. Meteen schuift vader ook nog een keer bij. Roelie vindt het fijn om uit zoo'n groote kom zonder oor te drinken. Hij slurpt er net bij als vader. Als vader z'n kom leeg heeft, likt die met z'n tong langs z'n snor. Dat zal Roelie later ook doen. Nu ze nog met z'n drieën zijn, blijft hij stil zitten luisteren naar wat vader en moeder bepraten. Onderwijl knabbelt hij op de seletten die hij uit moeder haar tasch heeft gehaald. Hoe langer je eerst op die dingen zuigt, des te taaier worden ze. Aan dek is nu het lawaai van de mannen. Ze stampen en schreeuwen en bonken met kisten. Onder het gedreun hangt de lamp af en toe te trillen. Naar dat alles luistert Roelie ook. Het is iets dat hij niet iedere dag hoort. Als hij een man is, wil hij ook op een boot varen. Hij zal dan net zoo'n mooie pet opzetten als Kees de prater. Zoo'n pet met een gladde klep. En dan mag hij ook fijn uit een pijp rooken en pruimen. Ineens griezelt hij even omdat hij nu bedenkt dat hij stilletjes weleens gepruimd heeft met Kees Post. Die had wat tabak uit de doos van z'n vader meegenomen. En dat was toch eigenlijk niks lekker. Je werd er zoo raar en draaierig van. Maar als hij een man is, zal het wel beter gaan. Alle mannen doen het. Van vader mag hij ook weleens een paar haaltjes aan z'n pijp doen. Dat vindt hij wel lekker. Maar moeder wil het eigenlijk liever niet hebben.
‘Dat komt natuurlijk omdat ze een vrouw is’, denkt Roelie, ‘die binne wel meer een beetje flauw’.
Hij zou best zelf een pijp willen hebben. Net zoo'n mooie kromme als opa. En dan natuurlijk ook een koperen tabaksdoos. Maar die dingen kosten een heeleboel geld en dat heeft hij niet. Z'n spaarpot mag hij niks uit halen. Jammer. Van plotselinge schrik knijpt hij in moeder's arm. De stoomfluit loeit daverend. Hij staat daar nu met wijd-open oogen en opgetrokken schouders. Alle andere geluiden zijn ineens weg. Vader lacht om hem en moeder maakt met een pijnlijk gezicht z'n handen van haar arm los. Ze zegt iets, maar hij kan het niet hooren. Van dat geloei krijgt hij een rare, kriebelige trilling in z'n nek. Dan houdt even plotseling de fluit weer stil. Maar in z'n ooren gonst en suist het nog na. Daar kriebelt het ook al. Hij moet er krampachtig van slikken.
‘Moet je deer nou zoo van verskiete?’ vraagt vader.
Nu de schrik voorbij is, wordt Roelie een beetje kwaad.
‘U lacht me ok altied uut’, zegt hij.
Z'n wenkbrauwen fronsen zich en hij stampt van nijd op de vloer. Maar vader blijft lachen. Hij zegt:
‘Zag je dat moeder, ij dook as en kat in mekaar’.
Dan kan Roelie zich toch ook niet meer goed houden. Z'n gezicht klaart op en hij begint maar mee te lachen. Waarom zou hij ook eigenlijk kwaad op vader zijn? Die moet nu weer aan wal, want de boot gaat zoo weg. Hij wou wel dat vader meeging. Maar dat kan niet. Met z'n drieën gaan ze naar boven. Onder de kap van het kajuittrapje vandaan, kijkt hij verwonderd omhoog. De mist is weg. Het regent.
‘'t Is zoo beter as mit die mist’, zegt vader.
Moeder is er ook blij om. Nu klautert Roelie nog een keer tegen vader op. Hij zegt: ‘Ik wou dat u mit ons meeging’.
| |
| |
Vader knuffelt hem dicht tegen zich aan en troost:
‘Nou, overmorgenevend bin ik weer tuus’.
Roelie geeft hem een zoen. Hij voelt het prikken van de stekelige baard, maar dat hinderr niet. Hij is niet bang voor dat vinnige krassen langs z'n gezicht. Vader zet Roelie weet neer en zegt moeder ook gedag. Dan springt hij op de steiger. Er schiet moeder ineens nog wat te binnen. Ze roept:
‘Weerom was je vanmiddag toch zoo vroeg?’
‘Slap vandaag’, antwoordt vader.
Dan zwijgen ze. De regendruppels tikkelen hoe langer hoe langzamer neer. Voorzichtig komt de wind uit het Noorden aangewakkerd. Die strijkt als een verkillende adem overal overheen. In de schemer ziet Roelie de dunne wolken boven zich breken. Ze beginnen elkaar langzaam door de lucht achterna te zeilen.
‘Veurdat jullie in zee binne, is 't 'elder’, voorspelt vader.
En tegen Roelie zegt hij:
‘Vreeg maar an Kees of je bij-'m in de stuurkas magge’.
Kees hoort het net en met Roelie stapt hij de drie ijzeren treedjes op en de stuurkast binnen. Daar staat Roelie nu voor het ruitje te kijken. De touwen zijn al los.
‘Wuuf maar na je vader’, zegt Kees, ‘we gane’.
Zelf roept hij naar buiten:
‘Nou, dag oor, Gerrit!’
Daarna staat hij achter het stuurrad en roept z'n bevelen door de roeper naar de meester. Roelie wuift. Beneden hem staat moeder. Vader gaat hoe langer hoe verder van hem af. Even krijgt hij een raar gevoel in z'n lijf. Maar Zaterdagavond komt vader weer. Roelie blijft net zoolang staan wuiven als moeder, maar hij kan vader niet meer zien. Onderwijl kijkt hij naar de schepen waar ze vlak langs varen. En naar de wonderlijke lichtjes die telkens zoo maar aan- en uitflappen. 't Zijn net heele kleine vuurtorentjes. Nu gaat moeder naar binnen. Als ze nog even naar Roelie omkijkt, lacht hij tegen haar. Hij vindt het fijn om hier bij Kees te zitten. Begeerig kijkt hij naar de koperen roeper en draait die heen en weer. Hij houdt er z'n mond vlak voor en fluistert iets. In z'n verbeelding staat hij nu zelf achter een stuurrad en naar de machinist te roepen. Hij kijkt eens opzij naar Kees. Die staat stil voor zich uit te turen. Traag kauwt hij op z'n pruim. Roelie hoest en gaat weer met z'n mond voor de roeper zitten. Kees kijkt even op hem neer. Hij lacht zachtjes bij 't zien van Roelie z'n gezicht. Hij zegt:
‘Roep maar: Volle kracht, veuruut! En flink 'ard oor, aars ken de meester je niet verstaan’.
Er gaat een schok van vreugde door Roelie heen. Hij glijdt van z'n bankje af en gaat er bij staan. Z'n beide handen klemmen zich om de koude, koperen buis. Dan schreeuwt hij uit alle macht:
‘Volle kracht, veuruut!’
En de meester roept het terug, net of hij de echte stuurman is. Z'n wangen beginnen er van te gloeien.
‘Je moete later ok stuurman worre’, zegt Kees.
Roelie lacht verlegen. Met z'n handen nog aan de roeper, staat hij nu naar buiten te
| |
| |
kijken. 't Wordt al donkerder. Hier en daar beginnen vroolijk een paar sterretjes te schitteren. Als Kees voor de sluis de stoomfluit laat loeien, krijgt Roelie weer even die akelige kriebeling in z'n nek en in z'n ooren. Hij buigt z'n hoofd een beetje alsof hij ergens bang voor is. Er gaat ook een vreemde trilling door z'n heele lijf. Daarna kijkt hij weer naar de sluislichten. Er zijn rooie en groene.
‘Weerom binne d'r rooie en groene lichte?’ vraagt hij aan Kees.
‘Kiek’, zegt Kees, ‘de sluus et drie kolke. De klare kolk deer ken je in en de onklare kolk deer ken je niet in. Nou binne de groene lichte veur de klare en de rooie veur de onklare kolk’.
‘O!’ zegt Roelie.
Hij zal het goed onthouden. Terwijl ze schutten, komt rooie Dirk even een praatje make. Rooie Dirk dat is eigenlijk de kapitein.
‘Zoo, stuurman’, zegt hij tegen Roelie.
Dat vindt Roelie fijn. Hij krijgt er een kleur van. Maar de mannen zien dat niet in donker. Nu staan ze te praten over het weer en nog allerlei andere dingen. Roelie luistert er aandachtig naar. Hun zware, ruwe stemmen klinken gedempt. Hun adem gaat zwaar in de stilte tusschen hun woorden. Rooie Dirk gromt af en toe een vloek.
‘Hij is zeker kwaad’, denkt Roelie.
Een beetje schichtig kijkt hij naar de groote, donkere gedaante. Hij durft zich niet laten hooren. Met Kees alleen is het veel fijner. Die vloekt haast nooit. Roelie is altijd een beetje bang voor mannen die vloeken. Hij drukt zich stijf tegen de wand van de stuurkast. Het compaslampje is als een geheimzinnig, lichtend oog. Buiten op de sluis wordt geroepen. Er klossen mannen op klompen. Er zijn ook andere geluiden die Roelie niet thuis kan brengen. 't Maakt hem beklemd. Maar dan stapt rooie Dirk weer naar buiten.
‘Nou, je redde-n-'t wel’, zegt hij.
Kees bromt wat.
‘'Alve kracht, veuruut!’ roept hij naar de meester.
Ze varen weer. Roelie herademt. Hij komt wat dichter bij Kees staan. Z'n eene hand grijpt een spaak van het stuurrad. Daar gaan ze de sluis uit. Kees wijst hem de IJ-vuurtoren en het groene vuurtje op de strekdam. Maar Roelie heeft eigenlijk meer belangstelling voor het rad. Nog steeds houdt hij de spaak omklemd. Ze varen nu weer op volle kracht. Vooruit is niets dan water en lucht. Donker, glimmend water en een heldere lucht met tintelende sterren.
‘'t Luchie is mooi afskoond’, mompelt Kees bij zichzelf.
Daarna neuriet hij zwaar en brommerig een wijsje. Beneden is het eentonig machinegestamp. Verder stilte. Roelie begint zich weer van allerlei te verbeelden. Hij voelt zich nu zoo veilig hier in 't donker bij Kees en met alleen maar dat kleine compaslampje boven zich. In de wijde duisternis daarbuiten, ziet hij alles wat hij graag zien wil. Zeestoomers waar hij stuurman op is en geweldige golven. De wind buldert. Ineens echter schrikt hij op van Kees. Die zegt:
‘Nou, wees jij den maar stuurman’.
Hij schuift hem achter het rad en gaat er zelf op het houten bankje naast zitten.
| |
| |
‘As ik zeg: Een paar spakies stuurboord, den draai je zoo, en as ik zeg: Een paar spakies bakboord, den draai je zoo’, legt hij uit.
‘Ja’, zegt Roelie.
Hij staat nu, net als Kees, aandachtig vooruit te turen. Water. Lucht. Sterren. Er daalt een blijde tevredenheid in hem neer. Straks zal hij aan moeder en opoe kunnen vertellen dat hij de boot naar huis gestuurd heeft. En morgen aan de jongens. Wat zullen die wel zeggen! En Zaterdagavond aan vader. Ja, dat zal hij. Nu het zoo helder geworden is, kan Roelie alle lichten die ze in de verte passeeren, goed zien. Kees vertelt hem wat het zijn. Het draaivuur van Marken. De lichten van Hoorn. Het vuurtje van Oosterleek. ‘Kiek’, zegt Kees er nog bij, ‘dat is op de Westwal’.
Later weer komen ze langs de gasboei aan de Trentel.
‘Wat is dat veur een ding, de Trentel?’ vraagt Roelie.
En Kees legt uit:
‘Dat is een soort van zandbank’.
Voor de rest praat hij niet veel. Hij pruimt maar. Af en toe gaat Roelie ook op een punt van het bankje zitten. Hij wordt moe van dat lange staan. Maar hij krijgt heelemaal geen slaap. Dat mag een stuurman ook niet, heeft hij weleens gehoord. Al gauw zien ze nu de vuren van Broekerhaven en na nog een kwartiertje komen ze voor Enkhuizen.
‘Nou moet je ok blaze’, zegt Kees.
Hij tilt Roelie op en laat hem aan een leeren koord trekken dat boven z'n hoofd zit. Drie keer lang en dan nog een keer kort. Dat trekken vindt Roelie wel fijn, maar hij is toch blij als dat lawaai weer ophoudt. Kees zet hem neer en zegt:
‘Zoo, 't leste stukkie zel ik den nag maar sture’.
Ze loopen nu zacht-aan het Krabbersgat binnen. In de haven liggen zacht de botters en aken waar ze langs komen op de deining van het water mee te wiegen. Dof stompen ze tegen elkaar aan alsof ze plotseling beginnen te leven. 't Is of er een sombere dreiging van al die donkere rompen uitgaat. En daarachter lichten flauw-wit op de koppen van de vloeipalen. Die staan als een rij statige nachtwakers. Over de houten schoeiïng klinkt hol een trage klompenstap. Daar loopt iemand. Misschien een oude visscher. Hij gaat, verborgen achter de schepen, z'n bekende weg. De scheepsmasten wijzen als vingers ten hemel. Daar overheen gaan nu weer de Drommedarisklokken zingen. Half tien. Dat klinkt ver omwijd en nadrukkelijk vanuit de hoogte. Dat is Enkhuizen. Zoo kan alleen de Drommedaris het maar. En verderop begint de Zuidertoren mee te zingen. Dat is ook Enkhuizen. Zoo kan alleen de Zuidertoren het maar. Ze zingen samen, die twee. Ieder op hun eigen manier. Vervolgens galmen statig hun slagen elkaar achterna. Die drijven weg op de wind. Soms gaan ze omhoog, soms omlaag. Daarna verstillen ze weer als teruggekeerd. Roelie kijkt en luistert naar al dat eigene van hun stadje. 't Is of hij het roezende Amsterdam nu nog ver achter zich hoort. Maar hij vindt het hier toch beter. Nu zijn ze de sluis en de brug doorgegaan. De boot schuift langs de aanlegplaats. Even wat geloop en gegooi met kabels en ze liggen vast.
‘Ziezoo’, zegt Kees, ‘deer binne we d'r weer’.
Hij brengt Roelie naar moeder die al staat te wachten. Hij helpt ze ook nog even aan de wal. Hij zegt:
| |
| |
‘Nou, genacht, oor!’
‘Genacht!’ zeggen moeder en Roelie terug.
Dan is opoe er. Ze pakt moeder en Roelie tegelijk vast en zegt half huilend:
‘Zoo, binne jullie deer! En wat zei de pervester?’
‘Ik bin veuruut gaan’, ratelt Roelie dadelijk. ‘En ik èw de boot stuurt van Amsterdam tot 't Krabbersgat toe’.
‘Is 't zoo, Trijn?’ vraagt opoe nog voor alle zekerheid.
Moeder bevestigt het. In haar stem trilt blijdschap. Dan zoent opoe ze allebei. Ze brengt er met moeite uit:
‘Goddank, kind! Wat bin ik deer blied om!’
Ze wil nu dat moeder en Roelie met haar mee haar huis gaan. Ze heeft warm eten klaar. Onderweg vraagt ze wel tienmaal:
‘Dus de pervester zei dat ie veuruut gaan is?’
En telkens moet moeder het haar weer precies vertellen. In de warmte binnen, duurt het niet lang of Roelie zit op z'n stoel te slapen. Hij is moe na de lange dag. Als opoe hem weer wakker maakt om te eten, zegt ze:
‘'Ier zeun, eet maar genk, den ken je na bed. Je zelle wel loof weze’.
Ze vraagt ook:
‘Wazze de selette lekker?’
Roelie knikt en eet met half dichte oogen. Hij heeft er eigenlijk niet veel smaak van. Hij is blij als moeder met hem naar huis gaat.
‘Morgen krijg je nag wat van me, oor zeun! Omdat je veuruut gaan binne’, heeft opoe beloofd.
Roelie heeft zich niet vergist. Eenmaal in bed, slaapt hij dadelijk. In z'n eene hand heeft hij de twee glimmende spijkers en in z'n andere hand het bolletje touw. Van vader, fijn!
|
|