| |
| |
| |
P.H. Muller
Journalistiek en literatuur
Het onderwerp, dat wij behandelen, ziet er vrij theoretisch uit. Voor iemand echter, die de literatuur beoefent, omdat ze zijn belangstelling en genegenheid heeft, staat de zaak een beetje anders. Hij stelt zich de vraag, die hem al meer heeft bezig gehouden. Deze: is het boek of het prozawerk, dat ik voor mij heb, nu journalistiek òf literatuur?
Zoo vaak leest men in een boek of blad het een of ander, waarvan de kwalificatie twijfelachtig is. Meer dan eens worden ons b.v. romans en verhalen aangeboden als literaire producten en wanneer we ze dan gelezen hebben, kunnen we voor onszelf tot geen àndere conclusie komen, dan dat ze niet tot de literatuur, doch tot de journalistiek behooren te worden gerekend.
De vraag van de practijk: Journalistiek of Literatuur? - wekt daarom op tot een bezinning op beider wezen, stelt de vraag naar de relaties, welke beiden met elkander onderhouden en wenscht een antwoord op de vraag of literatuur en journalistiek terdege van elkander zijn te onderscheiden en, zoo ja, op grond van welke fundamenteele verschillen. Het is dus in zekeren zin de lezers-practijk, die de theorie vooraf gaat.
Wie leest behoort het critisch te doen. Dat wil zeggen: zoolang iemand slechts passief leest, bij wijze van spreken maar slikt, wat hem wordt voorgezet, kunnen nimmer critische vragen het hoofd opsteken. Wie een roman leest om het verloop van het verhaal b.v., is een passief lezer. Doch eerst wanneer men verstand, gevoel en verbeelding tijdens de lectuur krachtig werken laat, zal het boek datgene willen geven, wat het aan waarde bezit en te bieden heeft. Lezen is pas dàn in den werkelijken zin lezen, wanneer het critisch gedaan wordt, wanneer er allerlei vragen opkomen en geformuleerd worden; wanneer de lezer genoodzaakt wordt, vragen te stellen.
Welnu, een van die vragen van den critischen lezer ligt in het onderwerp, dat we onder de loupe nemen. (Er zijn nog een massa andere vragen en er zijn zeker ook belangrijker vragen). Onze vraag is er een naar het wezen der zaken, naar de structuur van hun karakter.
Er heerschen rond onze vraag geheele series misverstanden. De lezer zal met ons eens zijn, dat het 't beste is, een poging te wagen, die eerst uit den weg te ruimen. Om dan één van die verkeerde begrippen bij den kop te vatten: Journalistiek is niet een inferieure literatuursoort of -vorm. Er zijn er, die met zekere minachting over ‘journalistiek’ kunnen spreken. Het verdient opmerking, dat dit meestal door diegenen wordt gedaan, die tegenover de journalistiek de literaire kunst stellen en die dan àl te hoog verheffen. Journalistiek en
| |
| |
‘broodschrijverij’ staan dan vijandig tegenover literatuur en ‘dienst der Muzen’. Wie zóó denkt, ziet in zijn verbeelding de journalist als de man, die overal zijn brutale neus in steekt om het eerst het nieuwtje op te vangen, teneinde er voor zijn courant een van sensatie druipend bericht over te pennen. En hij beschouwt den schrijver van romans en verhalen als de zooveel wijzer en vooral zooveel ernstiger en dieper denkende man, die met zijn heerlijke gaven slechts de schoonheid dient en deswege geadoreerd wordt.
Nu, een dergelijke visie is wel héél ver bezijden de juistheid. Den journalist komt grooter achting en beter begrip toe en ook de arbeid, die het kunstproduct tot resultaat heeft, zou in zijn samenwerkende details wel wat beter gekend en begrepen kunnen worden. Om met de literatuur te beginnen: Het is jammer genoeg nog altijd aan zeer velen onbekend, dat ze zeer bekwaam vakmanschap vereischt, dat voor een belangrijk deel alleen te verwerven is door harde en gestage arbeid, oefening, training, zelftucht en een respectabele hoeveelheid kennis. Wie meent, dat een roman uitsluitend het product is van een diep gevoel en een sterke verbeelding, heeft er mógelijk eenig begrip van, dat het bezit van gevoel en verbeelding aan een gave te danken is, doch vergeet wel tegelijk te bedenken, dat het schrijven zijn techniek heeft, die geleerd moet worden, dat het uitdrukkingsmiddel der taal bestudeerd, gekend moet worden, alvorens te kunnen worden gebruikt tot den bekwamen dienst aan gevoel en scheppende verbeelding. Taal- en stijlgevoel kunnen in aanleg aanwezig zijn, méér dan ‘in aanleg’ zijn ze toch niet aanwezig, zelfs niet bij de grootste kunstenaars en die aanleg moet ontwikkeld, beschaafd, gevormd worden. Dat eischt discipline en zelftucht, voortdurende en scherpe zelf-critiek. Dat alles is in den strikten zin vak-arbeid.
En nu de journalistiek. Die wordt niet beoefend door den opdringerigen, hyper-nerveusen nieuwtjes-jager, die het actueele en onmiddellijk ook alweer verouderde stadsnieuws in het dagblad verzorgt, al valt de schrijfvaardigheid niet te onderschatten van den verslaggever of reporter, die van een onbeduidend voorvalletje een suggestief, sprekend, beschrijvinkje weet te geven. Ook dit heel simpele beroepswerk stelt zijn eigen eischen en hoe hoog die dikwijls zijn, hoe moeilijk ook te bevredigen kan ieder ervaren, die het poogt na te doen.
Maar de journalist van professie is de man, die, gewapend met een enorme massa kennis, vanmorgen over het eene, vanmiddag over het andere en morgen weer over een derde onderwerp weet te schrijven en dat met een élan en een stijlgevoel, dat den lezer des avonds bij de haard dadelijk tot lezen noopt en tot het einde toe geboeid houdt. De journalist moet elk oogenblik van den dag of nacht gereed staan om zijn artikel te leveren, nu eens bij den dood van een staatsman, dan weer bij het huwelijk van een bekend persoon. Hij heeft vaak amper gelegenheid om zijn materiaal bijeen te zoeken en het beschreven blad wordt hem meer dan eens onder de handen weg gehaald terwijl het nog nat is. Zoo hij niet beschikt over een persoonlijke en scherpe kijk op de dingen, die hij beschrijft, kan hij wel thuis blijven; wanneer hij niet onmiddellijk de stijl en woordenkeus weet te vinden, die bij zijn onderwerp behooren - en dat met intuïtieve zekerheid - wel, dan behoeft het al niet meer.
De journalist wordt elken ochtend en iederen avond door duizenden gelezen; hetgeen hij zegt en als zijn gedachten of inzichten neerschrijft helpt, meer dan iets anders misschien,
| |
| |
de publieke opinie van morgen maken. Daarom is zijn taak zoo verantwoordelijk. Hij arbeidt in den regel onder zeer hoogen druk en doet dat in een uiterst belangrijke positie, n.l. in die van den voorlichter van het publiek en vormer van de openbare meening. Wie schoone woorden gereed heeft over de roeping der kunst, denke ook eens, voor hij smaalt op journalistiek, aan de roeping van den schrijver veler artikelen in dag-, week- en maandbladen.
Is de journalistiek inferieur aan de literatuur? Ze zijn aan elkander verwant, doch dienen met uiteenloopende middelen onderscheiden bedoelingen.
Er zijn journalisten, die ook bekwame kunstenaars zijn; menschen als Johan de Meester, M.J. Brusse, A. den Doolaard. Maar er zijn ook journalisten, die, hoewel niet daarenboven artist, toch in hun vak zich ware meesters toonen. Menschen, wier stem zeker even vèr, zoo al niet verder draagt dan die van menig romanschrijver; auteurs, die met bewonderenswaardig meesterschap een artikel opbouwen en schrijven en wier scheppingsvreugde over dezen arbeid niet minder intens is als die van menig dichter of romanschrijver - al hoort men hen er minder over.
Het is vergelijkenderwijs even moeilijk, een bekwaam journalist te zijn als een knap kunstenaar. Hoe moeilijk dat eerste is, kan men afmeten aan het feit, dat negen van de tien menschen niet schrijven kunnen. Schrijven kunnen, in journalistieken zin, wil zeggen: de dingen, waarover geschreven moet worden, helder, wèl-omlijnd en op hun juiste waarde voor zich te zien en vervolgens met behulp van de pen en in woorden die ‘visie’ even klaar, scherp omlijnd en op de juiste wijze aan den lezer door te geven, zóó, dat hij de dingen op dezelfde wijze gaat zien als gij, ja, dat hij er, dank zij uw artikel, een beter begrip en helderder voorstelling van krijgt. Ge moet, als journalist, ervoor zorgen, dat voor den lezer de juistheid van uw visie onweersprekelijk is. Het komt er op aan, argumenten en tegen-argumenten op de juiste wijze en onder de goede belichting op te stellen, het betoog niet slechts logisch, doch ook boeiend te doen klinken, de stijl der zinnen pittig en raak te doen zijn. Vooràl moet ge raak, suggestief en beknopt schrijven; uw betoog zij overzichtelijk zonder tot oppervlakkigheid te vervallen, het moet de feiten en gegevens bevatten, die tot de conclusie leiden, doch ze mogen nimmer op dezelfde wijze worden opgesomd als in het wetenschappelijke betoog. Het stuk, dat ge schrijft, moet er op berekend zijn, gelezen te zullen worden door den hand-arbeider met geringe ontwikkeling en denkkracht, doch tegelijk ook door den intellectueel, die al bij voorbaat tot scepsis geneigd is.
Wel, schrijf eens een artikel over een der vele actualiteiten van den dag, dat aan al deze eischen voldoet, terwijl de jongen van de zetterij achter u staat, trappelend van ongeduld! Er zijn er, die er den literator een verwijt van maken, wanneer hij zich op het gebied der journalistiek begeeft. Het komt niet veel voor, dat iemand, in één persoon, de gaven van den artist met de bekwaamheden van den journalist vereenigt. Doch waarom zou het beneden den stand van den artist zijn, ook journalistiek werk te leveren, wanneer hij daartoe in staat is en het wenscht? Beleedigt hij daarmede zijn kunstenaarschap? Dwaasheid! Wie dat meenen, zijn de foutieve gedachte toegedaan, dat de journalistiek de mindere zou zijn van de literatuur en dat is niet het geval. De journalistiek heeft een geheel andere functie dan de literatuur en wanneer men dat goed inziet, kunnen er geen bedenkingen
| |
| |
bestaan tegen het feit, dat artisten, zooals zij hoe langer hoe meer gaan doen, in het dagblad broederlijk samenwerken met de journalisten.
Vooral in het hedendaagsche dagblad vindt men den journalistieken arbeid van den kunstenaar èn het kunstzinnige werk van den journalist naast elkaar afgedrukt. Jammer genoeg brengt de stijl, waarin soms het dagblad geredigeerd wordt, mede, dat het er veel van heeft, alsof journalistiek en sensatie-jacht identiek zijn. Evenzeer te betreuren is het, dat men, al evenzeer om tactische redenen, in het dagblad den kunstenaar maar zelden toestaat, zichzelf te zijn; dat men hem dwingt tot een stijl en een behandelingswijze van het onderwerp, die zoowel beneden de waardigheid van den journalist is als beneden die van den kunstenaar is en waarmee het publiek niet wordt gediend. Het populariseeren van artistieke kennis en artistiek begrip wordt niet alleen aan den kunstcriticus overgelaten, die als zoodanig een man der wetenschap is, doch is een taak, die heel vaak aan den creatieven artist wordt opgedragen. De kunstenaar als voorlichter van het publiek dus. Het typeert wèl het vak der journalistiek, dat het maar moeilijk aan den echten kunstenaar gelukt, zijn journalistieke taak waarlijk uitmuntend te vervullen. In den regel blijkt hij de verdediger van bepaalde aesthetische theoriëen of meeningen en sleept hij zijn lezers mee in een betoog, waarvoor zij noch geduld, noch ook interesse hebben.
‘Over kunstzaken mogen alleen kunstenaars schrijven’ is een tijd lang de leus geweest. Maar het is wel opmerkelijk, dat de kunstenaar lang niet steeds ook 'n bekwaam docent, didacticus of popularisator is.
Ook de predikant waagt zich, als de kunstenaar, meer dan eens op het gladde ijs der journalistiek. Er zijn er, die er zich weten te handhaven. Er zijn er zelfs, die er een uitstekend figuur maken. De geniale Kuyper b.v. was als journalist een der àllerkrachtigste figuren, hoewel hij oorspronkelijk dominé was en behalve journalist ook politicus en partijleider. Maar dat doet van het feit niets af, dat de predikant als prozaschrijver, als bijdrager van artikelen in dag-, week- en maandbladen, in den regel toch nog minder uitblinkt dan de artist. Zijn theologisch geschoolde denkwijze heeft, in wat hij schrijft, bijna steeds die stichtelijkheid tot resultaat, waarvan men nu juist in het vlotte en vluchtige, maar toch stevig geconstrueerde artikel niet veel hebben moet en dat de lezer aanstonds ervaart als niet op haar plaats. Met moeite kan menig predikant zich slechts enkele schreden verwijderen van de preek. Journalist van professie zijn noch de artist, noch ook de predikant. Want journalistiek luistert naar zijn eigen wetten en laat zich zonder schade die der kunstwerken noch die der theologie opleggen.
Men heeft de journalistiek wel eens haar plaats aangewezen door haar te classificeeren tusschen de wetenschap en de kunst in. Van die determinatie is veel waar. Ze is zelfs zoozeer juist, dat het journalistieke werk, dat zich òf naar het wetenschappelijke betoog òf naar de zijde van het kunstwerk te véél oriënteert, aan waarde inboet en aan beteekenis verliest. Van het wetenschappelijke werk heeft de journalistiek het beredeneerde van haar opzet, de logische betoogtrant, de expositie der argumenten. Van het kunstwerk neemt het veelal de bewogenheid, de persoonlijke stijl, de keuze van beelden en vergelijkingen over. Wetenschap, journalistiek en literatuur kennen hun eigen prozawetten en behooren die te gehoorzamen, op straffe van inferieur te worden.
Richt het journalistieke betoog zich al te eenzijdig naar het wetenschappelijke, dan wordt
| |
| |
haar proza droog, dor, ongenietbaar, zoodat niemand het leest. Oriënteert het zich naar het literair-aesthetische àl te sterk, dan gevoelt de lezer aanstonds, dat een bijzaak hoofdzaak dreigt te worden, dan schuift de beelding en ver-beelding zich op de plaats van het concrete feit en de beschrijving daarvan. Journalistiek kent zijn eigen, zeer specifieke taal- en stijl-middelen, die zoozeer haar onvervreemdbaar eigendom zijn, zoo nadrukkelijk haar waardigheid hoog houden, dat zoowel het wetenschappelijke als het artistieke werk meer of minder in discrediet dreigen te geraken, wanneer zij de allures der journalistiek aannemen.
De lezer zal bemerkt hebben, dat wij niet slechts bezig waren, eenige misverstanden uit den weg te ruimen, doch dat we onderwijl beproefden, de gebieden van literatuur en journalistiek te omgrenzen door van beiden het heel eigen karakter en ook de onderscheiden aard te beschrijven.
Wij moeten nu, alvorens tot de kern der zaak te komen, nog op één belangrijk feit, of beter, op een eigenaardig verschijnsel de aandacht vestigen. Het behoort tot het terrein van de Christelijke letterkunde en we willen het bezien, omdat het ons helpen kan, literatuur en journalistiek des te scherper van elkander te leeren onderscheiden op haar eigen kwaliteiten en zoo te leeren waardeeren.
Het verhalend prozawerk, dat het publiek door de verschillende uitgevers van Christelijke werken wordt aangeboden, is zeer ongelijk van waarde. De critiek, zooals die in onze periodieken en dagbladen wordt beoefend, onderscheidt die waarde natuurlijk zeer wel en laat dan ook niet na, aan te geven, welke verhalen en romans zij wèl, welke ze niet geslaagd acht. Minder algemeen wordt in zulke critische bijdragen en recensies een poging gedaan om helder uiteen te zetten, om welke redenen een bepaald boek waardeering verdient of afkeuring.
Het is hier niet onze taak, in te gaan op de vraag, waaròm de boekbesprekingen in de Christelijke pers heel vaak critisch zoo zwak zijn, doch het feit als zoodanig is bekend en wij memoreeren het slechts terloops. In den regel volstaat de beoordeelaar met, in meer of minder lyrische bewoordingen, zijn ingenomenheid te betuigen of somt hij, vrijwel zonder systeem, de bedenkingen op, die tijdens de lectuur van het boek, bij hem zijn opgekomen. Een geliefde onderscheiding, in zwang bij zulk critiseeren is dan die tusschen ethisch en aesthetisch. Ja, zegt de beoordeelaar, literair, aesthetisch verdient de roman van A of B waardeering, doch ethisch valt er wel wat op af te dingen. Hij bedoelt dan, dat hij het werk als literatuurproduct ‘goed’ acht (in den regel laat hij ons in het duister tasten, op grond waarvan hij tot die conclusie komt), doch dat er theologisch, precieser gezegd: dogmatisch, geringe of ernstige bezwaren tegen zijn in te brengen. Die onderscheiding tusschen ethisch en aesthetisch is op zichzelf niet juist. Doch dat willen we hier thans minder in het centrum stellen dan het feit, dat vele recensenten er een soort ‘kapstok’ van maken om er den inhoud van hun boekbespreking aan op te hangen. Heeft de criticus zijn onderscheiding getroffen, dan meent hij eerst rustig het literaire gehalte te kunnen bepalen en vervolgens, buiten verband daarmee, de roman of het verhaal op zijn z.g. leerzuiverheid te beproeven. Natuurlijk trekt zooiets de geheele critische arbeid totaal scheef, eenvoudig omdat een roman naar vorm en inhoud een éénheid is en slechts in zooverre geslaagd, als die eenheid bestaat en bewaard is.
| |
| |
Welke is nu de fout in zulk recenseeren? De boekbespreker blijkt, gezien zijn onderscheiding, een Christelijke roman te beschouwen als het product eener samenwerking. De criticus ziet het boek òf als het verhaal van een prediker òf als de preek van een schrijver. Sommigen zeggen het dan ook ronduit, dat het verhaal de Christelijke levens- en wereld-beschouwing behoort te dienen en uit te dragen of te verdedigen en zij meten de waarde van het boek, dat ze in handen hebben af naar het antwoord op de vraag, of het dat doet.
En nu zijn we tegelijk op een punt, vanwaar we een essentieel verschil tusschen journalistiek en literatuur kunnen belichten.
Is de soort critiek, welke we met een paar zinnen poogden te karakteriseeren, juist, dan behoort een roman of verhaal de preek te zijn van den auteur. Dan beschrijft het boek Christelijk of niet-Christelijk leven, dan betoogt het, dàt, waaròm en hòe de Christelijke levens-en wereld beschouwing superieur is aan andere levens- en wereldbeschouwingen, dan benadert het een afgerond levensfragment met behulp of door middel van een betoog, een beschrijving. Dan kan de vraag gesteld worden naar de kwaliteit van dat betoog en die beschrijving, doch goed beschouwd is dit altijd maar een vrijwel onbelangrijke, in elk geval secundaire vraag, want wat de waarde van het boek bepaalt is de evangeliseerende of apologetische inhoud ervan.
Evenwel, als dit alles juist is, mag er geen sprake zijn van literatuur, doch biedt zulk een roman journalistiek. Want betoogen en beschrijven, argumenteeren en aanwijzen behooren zuiver tot de journalistiek. De literatuur, het literaire kunstwerk stijgt juist te hooger in waarde, naarmate het minder van deze categoriëen gebruik maakt, doch in de plaats daarvan uitbeeldt, toont in z'n werking, suggereert.
Een literaire roman wordt juist daarom als een kunstproduct beschouwd en gewaardeerd, omdat het géén levens- en wereld beschouwing huldigt, beredeneert, predikt of aanwijst, doch hetzij een levens- en wereld-aanvaarding dan wel een levens-kritiek of levens-verwerping ver-beeldt.
Om nog even tot onze Christelijke letterkunde terug te keeren: het meerendeel der romans en verhalen, welke ons als Christelijke literatuur wordt aangeboden blijkt, bij goed toezien en duidelijk onderscheiden, Christelijke journalistiek te zijn. Lectuur inplaats van literatuur.
Daarmee wil niet gezegd zijn, dat werkelijk gòede Christelijke journalistiek in verhaalvorm zijn plaats en waarde niet zou bezitten; integendeel, we kunnen wijzen op verhalen en geschiedenissen, romans dus (al zijn het er maar weinige), waarin de Christelijke bekeering of waarin het Christelijke leven-in-de-practijk wordt beschreven, zonder dat men er zich aan behoeft te ergeren, dat het werk àl te veel heeft van een tractaatje of een propaganda-geschrift. Apologie, Evangelisatie, stichting in den goeden zin, kunnen zeer wel met behulp van het verhaal worden gediend en er kan geen enkel redelijk bezwaar bestaan tegen het feit, dat het verhaal of de verhaal-vorm journalistieke diensten bewijst.
Maar, al bezit dan de literatuur geen recht op het monopolie van het verhaal als zoodanig, het neemt in de literaire kunst toch wel een geheel andere plaats in dan in de journalistiek en de lectuur. De literaire roman wil noch betoogen noch aanwijzen, wordt niet ontworpen of geschreven met de vooropgestelde bedoeling een leer, een systeem, een stelling te ver- | |
| |
dedigen of er de juistheid en waarheid van te propageeren. De kunstenaar, die gedwongen wordt, dat te doen, levert van stonde af aan geen artistiek werk meer, doch is journalist geworden. De bewijzen voor dat feit vindt men in de literatuur van Sovjet-Rusland zoo goed als in die van het Derde Rijk. Het verhaal, de fabel, zooals het met een technische term heet, vervult in de literatuur geen heerendiensten, noch is ondergeschikt, doch een essentieel deel van het geheel. Men kan het niet afzonderlijk stellen en nog veel minder zien als een betoog in een bepaalde richting. Het bedient zich van bepaalde stijl- en beeldingsmiddelen, waardoor het wordt, wat het is: de herschepping van een levensfragment, zoo als dat door de artistieke fantasie van den kunstenaar is ‘gezien’.
Dit is het criterium van literaire kunst: ze zoekt leven te herscheppen en door middel van de herschepping te doen kennen naar aard, structuur en gerichtheid. Daartegenover is het criterium van journalistiek niet de herschepping doch de beschrijving en daarmee dient zij vorming van een openbare meening.
De literaire arbeid is te omschrijven als een ‘doen kennen’, de journalist wil echter ‘bekend maken’. Daarom gaat de literaire kunstenaar voortdurend uit van de waarheid en de journalist van de werkelijkheid. De journalist houdt zich aan wat actueel en concreet is, de kunstenaar gaat uit van het altijd blijvende en ideëele.
Beiden, de kunstenaar èn de journalist hebben ‘het leven’ tot object, beiden willen het begrip van en het inzicht in het leven verdiepen en verbreeden. Wanneer de literaire kunstenaar hetgeen hij omtrent het leven gezien en ervaren heeft, in een roman herverbeeldt, localiseert hij dat min of meer toevallig in bepaalde sujetten, zooals zij compareeren in een bepaald milieu en leven in een bepaalde constellatie. In zekeren zin is voor hem al, wat strikt behoort tot de fabel van zijn boek het gewaad, waarin de waarheid zich hult. Wat hij te zeggen heeft omtrent inhoud, zin en strekking van het leven behoudt waarde, ook zonder juist die kristallisatie in de fabel. Het leven, zooals hij, de kunstenaar, dat beschrijft, verbeeldt, heeft niet in de werkelijkheid alzoo geëxisteerd, doch ‘kan’ de gestalte aannemen, welke ze in zijn herschepping heeft verkregen en is dus ‘waarheid’. Aan die ‘waarheid’ is de artist allereerst gehoorzaamheid verschuldigd en indien zijn kunst een dienende taak heeft dan is het de dienst der waarheid. Elke kunstenaar, die zijn herschepping van de waarheid verwringt ten nutte van een programma, een leer of een theologie is een leugenaar en heeft den naam van kunstenaar reeds verspeeld.
Ook voor den journalist en in de journalistiek staat ‘het leven’ in het centrum. Doch wat de kunstenaar, dank zij de hem gegeven gaven, zoekt te herscheppen, poogt de journalist te beschrijven en door middel van die beschrijving te ontleden en daardoor te benaderen. Ook de journalistiek, evenals de literatuur, zoekt te ‘begrijpen’. Maar bij dat zoeken speelt in de journalistiek niet de scheppende verbeelding, de kunstenaars-intuïtie de belangrijkste rol, doch het intellectueele inzicht, het scherpe, ontledende verstand gaat voorop en de intuïtie staat op de tweede plaats. Zoo zijn in het kunstwerk elementen aan te wijzen, welke voor de journalistiek onmisbaar zijn en bezit het journalistieke werk eigenschappen, die ook aan het kunstwerk eigen moeten zijn.
Het product van de literaire kunst zijn de roman en de novelle (hier afgezien van het gedicht!) het product der journalistieke werkzaamheid is het artikel, het essay. Het teekent een dwaze overschatting van de waarde ervan, zoo men het werkstuk van den
| |
| |
kunstenaar, alleen òmdat het kunst is, hooger aanslaat dan het werkstuk van den journalist. De kunst, zoomin als de journalistiek vormen cardinale en centrale punten in het menschelijk bestaan, waar omheen het leven zich immer wentelen zou. Stellig heeft het kunstwerk, ook het literaire, heel belangrijke beteekenis voor ons persoonlijke en gezamelijke leven. Stellig is het een der hoogste uitingen van dat leven. Doch laat ons niet voor de kunst - en dus ook niet voor de literatuur - knielen alsof het de hoogste waarde in en van het leven vertegenwoordigt. Dat doet ze voor millioenen zeker niet en degenen, die meenen, dat het voor hen wèl het geval is, hebben het mis. Niet de ‘kunst’ moet ‘gediend’ worden, doch in en door de kunst het leven en de waarheid daarvan. De miskenning der journalistiek, welke haar nog al eens ten deel valt van de zijde van kunstvereerders heeft in ieder geval dit goede tot resultaat, dat haar beoefenaars niet gemakkelijk hoogmoedig worden zullen of pretenties zullen krijgen, welke hen slechts kunnen ontsieren.
Men heeft gemakkelijker den naam ‘kunstenaar’ dan men dien van ‘journalist’ verkrijgt. Of men logisch en psychologisch-zuiver denken kan, knap styleeren, bekwaam schrijven kan, een breede detailkennis bezit en een diep inzicht in feiten en verschijnselen heeft, het wordt bij journalistieken arbeid zoo heel spoedig duidelijk. En dus is het ook vrij gemakkelijk en snel te onderscheiden, of men deze bekwaamheden...... niet bezit. Hoevele, graag gelezen, in de pers als kunstproducten gekwalificeerde romans kunnen den scherpen toets niet doorstaan, die aan menig couranten- of tijdschriftartikel wordt aangelegd! De journalistiek en de literatuur hebben beiden het leven tot object, zeiden we al. Daarom zijn ze strikte gehoorzaamheid schuldig aan hun roeping, de waarheid van het leven te dienen. Beiden doen dat op hun eigen wijze, beiden zoeken die waarheid te benaderen langs verschillende wegen.
Wij wilden slechts die wegen aanwijzen en tevens een paar van de misverstanden uit den weg ruimen, die verhinderen om taak en waarde van journalistiek en literatuur zuiver te zien en te onderscheiden.
|
|