| |
| |
| |
Roel Houwink
Langs de frontlijn
Katholieke perspectieven 2
Anton M. Brouwer besluit zijn artikel over ‘Samenwerking tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten’ in het Aprilnummer van ‘Eltheto’ als volgt: ‘Tusschen ons in ligt de Moerdijk, liggen eeuwen van wanbegrip, van moedwillige achteruitzetting, van foutieve geschiedschrijving. God geve dat een hechte brug, vooral in geestelijken zin, het water tusschen het Bovenmoerdijksche en “Brabantia” moge overbruggen.’
Indien de lezer zich nog mocht herinneren hetgeen wij in het Aprilnummer van den vorigen jaargang van ‘Opwaartsche Wegen’ over deze dingen geschreven hebben, zal het hem duidelijk zijn, dat wij deze woorden met instemming citeeren. Het wordt tijd, hoog tijd, dat de Jongeren uit beide kampen zich bezinnen over de plaats, die zij tezamen innemen tegenover het front der reactie, dat hen in den rug bestookt en het front van den Anti-Christ, dat zich over de volle breedte van de werkelijkheid voor hun oogen uitstrekt. Wanneer wij nagaan, wat in het afgeloopen jaar geschied is, dan blijkt daaruit ten duidelijkste, dat het Christendom in den smeltkroes geworpen wordt en dat wáár is het woord van Berdjajew, die in een zijner laatste geschriften zegt: ‘In onzen tijd wordt het onmogelijk slechts uiterlijk het geloof te belijden en zich op een ritueele godsdienstigheid terug te trekken; veeleer zullen de geloovigen ernst moeten maken met de verwerkelijking van hun Christendom in de volheid van hun leven, en zij zullen hun geloof moeten verdedigen met den inzet van hun geheele menschelijke persoonlijkheid: verdedigen door hun trouw aan Christus en Zijn geboden, door hun liefde te stellen tegenover den haat der wereld.’
Op deze, door de omstandigheden steeds reëeler wordende, basis kunnen Protestantsche en Katholieke Jongeren elkaar verstaan. Een ieder trouwens, die onbevangen kennis neemt van hun wederzijdsche uitingen, weet, dat velen zonder het zich misschien ten volle bewust te zijn reeds op deze basis staan. Bij alle verschil van meening - in het bovengenoemde artikel van Anton Brouwer worden deze verschillen helder en scherp omlijnd - is er een eenheid in positie en in ‘laatste’ doelstelling, die ruim voldoende mag worden genoemd om van een gezamenlijk front te kunnen spreken. Uit het volgende zal dit, naar wij hopen, nader blijken.
| |
| |
Van Alberdingk Thym tot van Duinkerken en Kuyle, Frans van Oldenburg Ermke, ('s Hertogenbosch, L.C.G. Malmberg, 1935); Thym-Almanak 1936 (Rotterdam, uitgave Thymfonds); Dr H. Weytens, Christus onze tijdgenoot (Roermond, J.J. Romen & Zonen, 1936).
Over het algemeen is Van Oldenburg Ermke niet gelukkig geweest met zijn poging een geschiedenis te schrijven van de Katholieke letterkunde van den laatsten tijd. Zelden gaat hij wat dieper op de dingen in. Hij vertelt meer dan dat hij ‘schrijft’ en blijft meestal te zeer aan den buitenkant der verschijnselen, zoodat wij geen tezamenhangend beeld ontvangen van het aspect der hedendaagsche Katholieke letterkunde.
Toch zijn er enkele gedeelten in zijn boek, waaraan het de moeite waard is nader de aandacht te schenken. In de eerste plaats het volgende citaat van Pieter van der Meer de Walcheren uit zijn artikel ‘Zijn wij modern?’, dat zeker ook òns iets te zeggen heeft: ‘Juist omdat wij Katholiek zijn, zijn wij modern. Doch laat men mij goed verstaan. Wij zijn menschen van dezen tijd. Wij zijn geen middeleeuwers. Wij staan gegroeid, met al de vezels van ons leven, van onzen geest, van ons willen, in dezen tijd. Wij zijn menschen van de jaren na den wereldoorlog, toen alle vastheid vernietigd werd. Wij hebben dien oorlog meegeleefd en het lijden in ons hart gegaard. Heel de pijn en de angsten van de hedendaagsche menschheid, die zich krampend opwringt naar de eeuwige zekerheden, vinden een diepe echo in ons hart, een luiden en smartelijken weerslag op het klankbord onzer liefde. God liefhebben en de menschen. En dit niet, als een litteraire houding, als een kunsttheorie en een systeem, maar binnen-in den geest en in het hart doorleefd; het moet geworden zijn de vitale macht van heel je wezen.’
Dergelijke woorden hebben wij in onze kringen veel te weinig gehoord. Wij hebben ons blind gestaard op ‘theologische’ of ‘aesthetische’ problemen, maar wij hebben verzuimd ons rekenschap te geven van het feit onzer existentie in het hier en nu. Slechts een enkele heeft van onze verantwoordelijkheid durven spreken als ‘katholiek’, d.w.z. als betrokken op het geheel en dat is toch de eenige wijze, waarop een Christen over de werkelijkheid spreken màg.
Juist omdat wij Protestant zijn, zijn wij modern. Wie onzer heeft het werkelijk met dit fiere woord gewaagd in zijn werk? Hebben wij ons niet steeds min of meer krampachtig vastgehouden aan allerlei overgeleverde schema's, waarvan wij in den grond van ons hart toch wel wisten, dat zij niet behoorden tot het wezenlijke van het Christen-zijn, maar tot een traditie welker einde gekomen was? En als wij ‘modern’ waren, waren wij dit dan niet op een even krampachtige wijze, alsof ons leven ervan afhing, dat wij nu eens anders dan de anderen zouden zijn?
Dit zijn geen vragen, die wij elkander verwijtend moeten voorhouden; daarmee zou niets gewonnen zijn. Doch laten zij ons prikkelen tot een bezinning, die wij allen zeer noodig hebben in dezen tijd.
Daartoe kan ook bijdragen dit woord van Maritain, door Van Oldenburg Ermke met instemming geciteerd: ‘Indien gij een Christelijk werk wilt maken, wees dan Christen, en tracht iets schoons te maken, waarin gij geheel uw hart legt; maar probeer niet iets
| |
| |
“christelijks” te maken’. Tegenover de problematiek van het Christelijk dichterschap, waarover in onze periodieken zoo gevaarlijk hartstochtelijk geschreven is - omdat dergelijke polemieken altijd een gebrek aan dichterlijke ‘vitaliteit’ verraden -, mag ook door ons een dergelijk simpel woord wel eens worden gehoord, waarbij de nadruk zoo terecht op het existentieele wordt gelegd, ook al zal dit voor den Protestant nog wel eens eenigszins andere beteekenis hebben dan voor den Katholiek. Belangrijker dan dit verschil is echter op het oogenbiik deze gedachte, dat het bij het Christelijk dichterschap in de eerste plaats aankomt op de hoedanigheid van de geleefde werkelijkheid en niet op den vorm, waarin deze werkelijkheid door den kunstenaar wordt verbeeld. Niet ‘het Christelijke’ maakt een werk tot een Christelijk werk maar de wijze, waarop zijn maker als een door Christus gegrepene de werkelijkheid in zich en om zich ervaart. Want uit deze werkelijkheidsdoorleving voedt zich de verbeelding van den kunstenaar.
Dit woord leert ons, dat wìj geen ‘Christelijk werk’ kunnen maken. Wij kunnen alleen een zoo goed mogelijk werk maken. Het andere moeten wij overlaten. De zorg daarover is ons afgenomen, voorzoover wij gelooven mogen. Zonder deze vrijmacht (op hoop van zegen!) kunnen wij niets doen.
En dan is er ook dit woord van Gerard Knuvelder: ‘Romantiek is het niet-Christelijk godsverlangen’, waarover een opstel opzichzelf te schrijven zou zijn. Want ‘de romantische poliep’ waart ook onder onze jonge dichters rond en maakt er zijn slachtoffers. Hier stuiten wij trouwens op een punt, dat zeer belangrijk is, omdat het iets bloot legt van den verborgen nood van vele Jongeren uit onze kringen. Want wat van Oldenburg Ermke zeggen kan ten opzichte van de beweging der Katholieke Jongeren, dat zij ten deele evenwijdig liep met een religieus réveil, kunnen wij ten opzichte van de beweging der Protestantsche Jongeren niet zeggen. Wanneer Anton van Duinkerken het weder-ontdekken der mystieken kenschetst als de groote drijfkracht der Jongerenbeweging, dan hebben wij daar niets tegenover te stellen. Zeker, er zijn vernieuwende religieuze invloeden op sommigen onzer uitgegaan van de Oxfordbeweging en van de dialectische theologie b.v., maar van een religieus réveil valt onder ons (nog?) niets te bespeuren. In dit opzicht heerscht nog altijd een benauwd en benauwend individualisme en dit is misschien dan ook de reden, dat de eenheid onder ons blijkbaar zoo moeilijk kan blijven bewaard en dat de reactie zoo gemakkelijk spel heeft zich tegenover deze verdeeldheid te handhaven. ‘Men zocht God en de Eeuwigheid’, zegt Van Oldenburg Ermke, ‘niet meer uitsluitend in de kerk en voor en na het eten. De dingen van het geloof herkregen hun plaats in het volle leven.’ De eerste zin van dit citaat verstaan de meesten onzer maar al te goed, maar tusschen den eersten en den tweeden zin gaapt in den regel een angstaanjagend vacuum. Op den rand van dezen afgrond staande is reeds menigeen gevlucht.
Eenige bladzijden verder schrijft Van Oldenburg Ermke: ‘De jongeren hebben niet alleen slapende honden, maar ook een slapend volk wakker gemaakt. En overal, waar in kerken en woningen het suikergoed der devotie-industrie opgeruimd is ten behoeve van goede, moderne kunst, herkent men den invloed der Jongeren!’ Wij bezitten een dergelijke industrie niet, maar wij bezitten de industrie der ‘Christelijke lectuur’ en die is zeker niet minder erg. En ten aanzien van deze zaak mogen wij zeker getuigen, dat op dit terrein ook ten onzent de invloed der Jonge ren merkbaar is. De stroom begint te luwen
| |
| |
en onder de lezers zelf begint het inzicht te rijpen, dat ‘Christelijke lectuur’ zeer vaak weinig meer is dan een Courths Mahler-romannetje, waarbij aan tafel gebeden en uit den Bijbel gelezen wordt.
Hoe scherp de Katholieke Jongeren de tegenstelling beseffen, die er tusschen hen en Tachtig bestaat, moge blijken uit het volgende citaat: ‘Zochten de Tachtigers de eeuwigheid in het kunstwerk, zij (d.i. de jonge dichters) wenschen in schoonheid hun verlangen naar de eeuwigheid te belijden.’ Men hoeft ons niet te vertellen, dat dit naar onzen Protestantschen smaak tamelijk ‘vaag’ is uitgedrukt en dat een dergelijke uitspraak in onze kringen volstrekt niet altijd in Christelijken zin kan worden uitgelegd. Maar een goed verstaander begrijpt toch wel, waarom het hier gaat. En dat is voorloopig voldoende. Zijn wij zoover, dat wij het tamme en het ordinaire (zie blz. 63!) unaniem verwerpen? Of...... Wie hier onschuldig is, werpe den eersten steen. En toch zullen wij ertoe komen moeten boven alle particuliere meeningsverschillen uit gemeenschappelijk front te maken en ons niet van onzen post te laten weglokken door welke verleidingen ook, hetzij van materieelen hetzij van geestelijken aard. ‘Als de toekomst van de jeugd afhangt, dan kan 't slechts zijn van een jeugd, die in alles Gods wil wenscht te doen uitwerken’. En dit geldt niet alleen voor den Katholieken, maar ook voor den Protestantschen kunstenaar. En wat eenmaal in de ‘Hagel’-rubriek van De Gemeenschap stond had reeds lang in de kolommen van Opwaartsche Wegen behooren te staan (met de voor de hand liggende wijzigingen natuurlijk!):
‘Het inwendig leven wordt verwaarloosd, maar het katholieke vereenigingsleven wordt als godsdienst beschouwd, de R.K. Staatspartij als een tabernakel vereerd...... Al zou hier geen sprake zijn van schuld: aan ons Katholiek-zijn ontleenen wij het recht, dit valsch katholicisme te logenstraffen!’
En ook het volgende zinnetje mogen wij - maar dan tot onzen troost! - mutatis mutandis overbrengen naar onze situatie: ‘Het nuance-verschil tusschen de Jongeren, de strijd om accenten en subtiele onderscheidingen tusschen Gerard Bruning en Jan Engelman, Gerard Knuvelder en “De Gemeenschap”, het bestaan van twee organen voor één litterair-religieus réveil, - dit alles is eer bevorderlijk voor de zoo noodige zelfbezinning, dan schadelijk voor de eenheid.’ Mits wij dan ook maar beseffen, dat het om deze zelfbezinning gaat en niet om het gemakkelijke eten van twee walletjes! Wie het niet verder te brengen weet dan tot dit laatste, schakelt zichzelf automatisch en onherroepelijk uit ‘de beweging’ uit.
Tot zoover over het boek van Frans van Oldenburg Ermke, dat ondanks zijn gebreken ons vele heilzame ‘parallellen’ - wij noemden er enkele - aan de hand kan doen. Uit deze parallellen kunnen wij afleiden, waar de gemeenschappelijke basis van Katholieke en Protestantsche Jongeren in concreto te vinden is.
De Thym-Almanak 1936 geeft een dwarsdoorsnede door de nieuwere Katholieke letterkunde van het afgeloopen jaar. Aangezien er ook een dergelijke uitgave van Protestantsche zijde op stapel is gezet, kan het zijn nut hebben zich aan dit boek te spiegelen.
Van opzet is deze almanak o.i. beter dan van uitvoering. Het wil ons voorkomen, dat men met den inhoud te spoedig tevreden is geweest. Zoowel wat de essays als het novellistisch proza en de poëzie betreft heeft men blijkbaar zijn eischen te laag gesteld. Natuurlijk
| |
| |
ontbreekt het goede niet, maar het algemeen peil der bijdragen is niet zoo, dat men erdoor verrast wordt en dat men den indruk krijgt van een hechte gesloten eenheid. In de essays is het vooral de geestdrift die ontbreekt. Men noteert, maar het protesteeren en profeteeren, dat toch zeker in een almanak, die in het jaar 1936 verschijnt, niet had mogen ontbreken (tenminste niet in een almanak, die het zegel van Christus draagt), is bijkans geheel achterwege gebleven. Er spreekt een zekere tevredenheid met den gang van zaken uit het meerendeel der bijdragen en dat lijkt ons een bedenkelijk teeken in de gegeven omstandigheden.
Het is volkomen begrijpelijk, dat men zich bezint op het goede, dat men bezit, doch daartegenover dient een besef van de honger en de armoede te staan, die in deze wereld geleden wordt op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied en waarin wij niet berusten mogen, ook al weten wij het opperbest, dat onze rust van elders moet komen.
Wij missen dit ‘sociaal’ besef in dezen bundel. Het tijdsgevoel is zwak erin vertegenwoordigd tegenover datgene wat als ‘verworvenheden’ kan worden aangemerkt. Een almanak moge iets anders zijn dan een manifest. Toch gelooven we, dat het geen overbodige weelde zou zijn geweest, indien dit jaarboek een minder ‘gezeten’ indruk zou hebben gemaakt. ‘De ongeboren lezer op den rommelzolder’ - zie het artikel van Van Oldenburg Ermke! - zal er waarschijnlijk niet mede tevreden zijn. En is dit jaarboek feitelijk niet als een ‘In Memoriam’ van het jaar 1936 voor hem en de zijnen bedoeld? Dit lijkt ons het verantwoordelijke bij de samenstelling van een dergelijk jaarboek, dat men representatief in zijn keuze moet zijn met het oog op de toekomst en niet alleen en uitsluitend met het oog op den tegenwoordigen tijd. Men moet staan aan den kant van het kiemend zaad en niet bij de voldragen halmen. Het lijkt ons, dat de samenstellers van den Thym-Almanak te veel naar het koren en te weinig naar het zaaisel hebben gekeken.
Misschien is het goed hier ter voorkoming van misverstand nog aan toe te voegen, dat wij daarbij niet in de eerste plaats het oog hebben op ‘nieuwe namen’ en dergelijke, maar op een oorspronkelijkheid en een levendigheid van geest. Men kan het ook met een ander beeld zeggen: een wapenschouw is iets anders dan een parade. Bij een parade is het in laatste instantie geen ‘ernst’, doch bij een wapenschouw wel. En in 1936 is het nu eenmaal ernst, bittere en heilige ernst, geworden voor een ieder, die om de Kruisvaan staat geschaard.
Het boek van Dr. H. Weytens ‘Christus onze Tijdgenoot’ geeft een vergelijkende litteratuurstudie over het motief van den wederkeerenden Christus in de laatste halve eeuw. Wij gelooven niet, dat er in de laatste jaren een litteratuurstudie verschenen is, die zoozeer van belang is voor de Christelijke letterkunde als dit boek. Met een nauwkeurigheid en een breedheid van blik, die slechts bewondering oogsten kan, heeft de schrijver zich gekweten van zijn omvangrijke en verantwoordelijke taak. En zoo is zijn werk geworden tot een aangrijpend beeld van het verlangen en de hartstocht, waarmede de moderne mensch getracht heeft bij monde van zijn litteraire kunstenaars in het reine te komen met ‘het Christus-probleem’. Hij, Dien men dood heeft verklaard sedert eeuwen en aan Wiens historiciteit men heeft getwijfeld, staat in de werken van deze kunstenaars weder op en doorlijdt nog eenmaal in de verbeeldingswereld der letterkunde alle smaad, alle
| |
| |
laster en vervolgingen, die Hij op aarde heeft moeten doorlijden. En ook het wanbegrip, dat Hem bij Zijn leven in zoo ruime mate ten deel gevallen is, blijft Hem in deze ‘aesthetische’ wederopstanding niet bespaard.
Wie goed leest, kan in dit boek een brok Europeesche cultuurgeschiedenis terug vinden, dat ons volkomen duidelijk maakt, waarom het Christendom tot zulkeen machtelooze ‘Waarheid’ en tot zulkeen krachtelooze ‘Werkelijkheid’ in den tegenwoordigen tijd geworden is. Want de dichters nemen geen blad voor den mond. Zij spreken de verzwegen dingen uit. Zij onthullen niet alleen wat velen denken, doch nooit uitgesproken hebben, maar zij weten soms ook iets te ontsluieren van wat als een donker voorgevoel in ons leeft.
‘Christus onze Tijdgenoot’. Uit eigen ervaring weet ik tot welkeen obcessie deze gedachte kan worden en ik weet ook, hoe gemakkelijk zij leiden kan tot een krampachtigheid, waarin het geloof te kort komt; maar het lijkt mij, dat men niet aan dit thema ontkomt, wanneer men als kunstenaar gegrepen is door het leed en de duisternis dezer wereld. Dat Dr Weytens het vraagstuk van zijn Katholieken gezichtshoek uit beziet, is natuurlijk zijn goed recht en daar hij dit op een zeer duidelijke wijze doet, kan het moeilijk tot verwarring aanleiding geven. Er zijn dingen, die wij als Protestanten anders zien - zoo lijkt mij b.v. dat de schrijver ten onrechte zijn uitgangspunt in het anti-klericalisme kiest -, doch dit doet aan de waarde van het geheel zeker niet af.
Er blijft buitendien nog ruimte genoeg tot een Protestantsche behandeling van deze materie, wanneer men zich tot enkele der voornaamste werken bepaalt. Daarbij zal men echter voor de breedheid van blik, die deze schrijver zoozeer heeft getoond te bezitten, niet onder mogen doen. Een boek als dit schept verplichtingen! Dat dient men niet te vergeten.
|
|