| |
| |
| |
Boekbespreking
De schoonheid van ons land, deel 1: Van Texel tot Walcheren. Met medewerking van A. Viruly, Jan P. Strijbos en D.L. Daalder. Amsterdam, Uitgeverij contact.
Prof. Dr. G.A. van Poelje zegt in het voorwoord tot dit schoone boek o.m.: ‘Misschien kan men het cultuurpeil van een volk, de innerlijke geestesbeschaving van de massa, nergens beter naar bepalen, dan naar de mate, waarin eerbied en liefde en bewondering voor de natuur in alle lagen van de bevolking zijn doorgedrongen’. Daar wij geen reden hebben de juistheid van het hier gegeven beschavings-criterium in twijfel te trekken en wij aan den anderen kant ons toch ook niet wijs kunnen laten maken, dat de massale uittocht in den zomer van de stad naar de ‘ongerepte’ natuur, bijzonder veel van doen heeft met eerbied, liefde en bewondering in den zin als de hooggeleerde schrijver het bedoelt, blijft er voor ons wel niets anders over dan de voor de hand liggende conclusie te trekken en eraan te herinneren, dat het er met de innerlijke geestesbeschaving van de massa ondanks volksuniversiteiten en ontwikkelingscursussen nog niet zoo goed voor staat, als men wellicht zou denken.
Dit kan ons intusschen tot nuchterheid en bescheidenheid manen en dat zal niemand kwaad kunnen doen op het oogenblik. Trouwens de vraag rijst, of Prof. van Poelje in de ‘hoogere’ lagen der bevolking met zijn criterium zooveel beter uit zou komen dan in de ‘breedere’. En omdat wij meenen hier rustig een groot vraagteeken te mogen plaatsen, kunnen wij boeken als ‘De schoonheid van ons land’ van harte aanbevelen. Wij hebben deze boeken noodig om ons wakker te maken, om ons de oogen te openen, die in de Hopla-treinen dicht gevallen waren.
Wanneer de andere deelen van dit werk, die ons in het uitzicht worden gesteld - ‘Langs de Zuiderzeekust’, ‘Amsterdam’ en ‘Het land van Hei en Bos’ - aan dezelfde hooge eischen beantwoorden als ‘Van Texel tot Walcheren’, zullen de uitgevers een grooten dienst aan ons volk hebben bewezen met de publicatie van deze prachtig geïllustreerde boeken, waarvan de prijs (geb. f 3.90) zoo uitermate laag is. Want wij moeten opnieuw - of voor het eerst? - leeren zien, hoe de schoonheid van het landschap om ons heen verbonden is met de gedachten en de droomen, die leven in ons binnenste. En dit zien kan niet anders dan een zien in eerbied, liefde en bewondering zijn.
R.H.
| |
Joh. de Heer, door Dr. P.H. Ritter Jr., Baarn. N.V. Hollandia Drukkerij. Z.j.
Na Mussert en Wijnkoop Johannes de Heer als ‘nieuwe gestalte in de rij der radicale figuren’. ‘Het boekje is journalistiek opgevat’, waarschuwt het prospectus ons. Doch de onschuldige lezer vraagt zich af, wat een dergelijke journalistieke opvatting van den stichter der ‘Maranatha’-beweging hem te zeggen kan hebben. En hij is er niet gerust
| |
| |
op, dat hem meer geschonken zal worden dan datgene wat de primitieve nieuwsgierigheid pleegt te bevredigen: hoe gedraagt zich de groote man in zijn kamerjapon? en: hoe kwam hij zoo groot?
Deze onrust neemt al spoedig - namelijk op bladzijde zeven - giganteske afmetingen aan, wanneer wij lezen, dat Johannes de Heer één eigenschap met Albert Schweitzer gemeen heeft: zijn bizondere liefde voor de muziek. En de schrijver voegt er aan toe: ‘Ik ben zelfs geneigd te gelooven, dat de muzikale bezieling, welke er van hem uitgaat, de macht verklaart, die hij bezit over de menigte’.
Wie wel eens Schweitzer Bach heeft hooren spelen en door den luidspreker de klanken opgevangen heeft van De Heer's liederen-uurtje, voelt zich uiterst onbehagelijk worden na een dergelijke uitspraak. Hij krijgt den onaangenamen indruk, dat hij als lezer van dit boekje bespottelijk wordt gemaakt.
Gelukkig krijgen wij spoedig vasteren grond onder de voeten, wanneer het tweede hoofdstuk ons De Heer's levensgeschiedenis verhaalt. Ofschoon wij thans in een dieper doordringen tot de figuur van Johannes de Heer en haar beteekenis voor het godsdienstig leven van onzen tijd gehandicapt worden door de al te kille neutraliteit, die de schrijver betracht met betrekking tot de vragen, die de verhouding van de Maranatha-beweging tot de Kerk betreffen. Zoo schrijft hij b.v.: ‘Het is een moeilijke vraag of deze accentueering van een onderdeel der christelijke overtuiging - het chiliasme, R.H. - ook tegen de Maranatha-beweging als verwijt kan worden gericht en of wij hier niet veeleer moeten spreken van een bizondere belangstelling voor een der centrale punten. Ik wil die vraag hier niet beantwoorden’. Dit in-de-ruimte-laten van een zoo essentieel punt als het bovenstaande behoort waarschijnlijk tot het journalistiek karakter van het onderhavig geschrift. Hoe het zij, het verhoogt er de waarde niet van.
Inmiddels maakt de schrijver zijn al te groote vaagheid in dezen eenigszins goed door op de bewuste kwestie eenige bladzijden verder (blz. 26 e.v.) terug te komen en te wijzen op de beteekenis, die voor het godsdienstig leven van een land gelegen is in de hoedanigheid van hen, die een leidende functie bekleeden in de buiten-kerkelijke religieuze bewegingen. In welk verband hij Johannes de Heer ziet als iemand, die door zijn karakter van groote waarde is voor het gezond-houden der Protestantsch gerichte buitenkerkelijke beweging in Nederland (blz. 28).
Het derde hoofdstuk, waarin Dr. Ritter een poging doet om Johannes de Heer te plaatsen in het kader der religieuze opleving van dezen tijd, dient vooral hierom als mislukt te worden beschouwd, omdat des schrijvers religieuze opvattingen hem niet in staat stellen de werkelijkheid van het Christendom te benaderen.
Wie de religieuze herleving van dezen tijd typeert als ‘de vestiging van onze levensbeschouwing in het irrationeele’, die weliswaar ‘geen praktische vraagstukken oplost, maar velen den levensadem hergeeft’, kan misschien heel goede dingen zeggen over theosophie, religieus humanisme, spiritisme en andere religieuze- ismen, maar over de ‘herleving’, die zich ten aanzien van het Christendom bezig is te voltrekken, kan hij dan niet spreken, want deze heeft niets - maar dan ook niets! - te maken met een ‘vestiging van onze levensbeschouwing in het irrationeele’ en zij is allerminst ‘een uitweg naar het van de wereld afgewende’, gelijk de schrijver veronderstelt. Wie eenigszins op de hoogte is met de dingen, waar het hier om gaat, weet, dat van irrationalisme en wereldvreemdheid juist in het geheel geen sprake is!
De rationalistische theologie, die de schrijver in aansluiting met bovengenoemde denkbeelden ontwikkelt, en die uitmondt in de verwachting eener nieuwe theokratie, zal waarschijnlijk ook tot het journalistiek karakter van dit boekje moeten worden gerekend en het valt ons moeilijk na dit alles de verontschuldiging van den auteur te aanvaarden, dat hij slechts als leek over een en ander geschreven heeft. Het dunkt ons, dat een verstandig leek zich hier niet in zoo weinig steekhoudende bespiegelingen had moeten laten gaan.
| |
| |
Waarom de schrijver aan het slot van dit hoofdstuk de Oxford-groep-beweging ter sprake brengt, is ons niet recht duidelijk. De wijze, waarop de auteur dezen ‘zijsprong’ motiveert, lijkt ons niet bijster aannemelijk. Moeten wij ook hier de journalistiek, die het niet laten kan te jagen naar actualiteiten, voor deze vergissing aansprakelijk stellen. Want deze uiterst summiere behandeling van de Groep-beweging geeft voor- zoowel als tegenstanders veel en veel te weinig. De neutraliteit, die de schrijver ook hier betracht, maakt, dat zijn uitspraken in casu volslagen nietszeggend zijn geworden. En wanneer hij in het vierde en laatste hoofdstuk van zijn boekje, dat gewijd is aan het ‘karakter der Maranatha-beweging’ zegt, dat het geen geheim is, dat de auteur zich in zijn wereld- en levens-overtuiging (wat is een wereld-overtuiging eigenlijk?) verwijderd bevindt van de denkbeelden van Johannes de Heer, zouden wij toch de vraag willen stellen, of men in dit geval - want deze verwijdering gaat zeer ver! - niet beter gezwegen dan geschreven had. Immers indien Dr. Ritter zich een waardeerend buitenstaander ten opzichte van de Maranatha-beweging noemt op grond van het feit, dat hij deze beweging ziet als een groote kracht voor ons volk, dan doet hij daarmee den zin van deze beweging schromelijk tekort. Het moge in de oogen van den schrijver waar zijn, ‘dat godsdienstzin en christelijke overtuiging tot de grondtrekken van onze natie behooren’ - op deze trompet blies men in het oude Duitschland ook! - en dat dit niet alleen een feit, maar ook een zegen is - in het Nieuwe Duitschland weet de christelijke kerk thans wel, dat het veeleer een vloek moet worden genoemd, wanneer kerk en staat op een dergelijke wijze aan elkaar verbonden worden! -, doch wanneer dit als de ultima ratio van de beweging, die zich om Johannes de Heer heeft geschaard, moet worden beschouwd, dan ware het beter geweest een andere figuur en een andere beweging tot
onderwerp voor een boekje in deze reeks te kiezen.
R.H.
| |
God heb ik gezocht, door Rom Landau. 's Gravenhage, U.M. Servire. 1936.
Men kan een boek als dit op diverse wijzen bespreken. Men kan uitgaan van de veronderstelling - die steun vindt in de titel van de Nederlandsche uitgave - dat de auteur inderdaad is, wat hij voorgeeft te zijn: een ernstig God-zoeker. Doch dan staat men voor de vraag, waarover men niet heen komt: indien deze man inderdaad en ernstig erop uit gegaan is, God te leeren kennen, waarom deed hij zijn zoeken dan niet aanvangen bij het Boek, waarin God Zich eens en vooral heeft geopenbaard? Indien er een boek is aan te wijzen, waarin, naar het geloof van millioenen uit alle tijden, God Zich kenbaar heeft gemaakt en waarin Hij spreekt, wàt is dan simpeler, dan dit boek ter hand te nemen en het te gaan lezen? Dat Boek zegt nadrukkelijk, dat niemand een God-zoeker behoeft te zijn en het nog minder behoeft te blijven. Indien iemand waarlijk, oprecht en uit diepe innerlijke behoefte vrede met God zoekt, waarom wendt hij zich dan tot Keyserling, George, Krishnamurti, Srì Meher Baba, Steiner, Bo-Yin-Ra, Buchman en tot al die andere ‘leiders’, die in dit boek paradeeren? Men mag niet zeggen, dat deze vragen de zaak waarom 't hier gaat op ongeoorloofde wijze vereenvoudigen, want in den grond is de zaak zeer simpel en kan ze nooit simpel genoeg gezien worden. Iemand, die zóóver is, dat hij God zoekt, kan ook weten, dat hem feitelijk slechts één ding te doen staat: zich in het gebed tot God wenden en het Woord lezen, dat zich als Gods Woord aandient.
Maar voor degene, die dit boek heeft gelezen, heeft het er allen schijn van, alsof de schrijver dezer Amerikaansch-oppervlakkige essays niet God zocht, doch de een of andere voor zijn verstand aannemelijke en redelijke levens- en wereldbeschouwing, het een of andere rationeel-bevredigende denk-systeem. Dat is natuurlijk niet hetzelfde als God zoeken. De lezer wordt in die meening versterkt, wanneer hij opmerkt, met hoeveel ijver de schrijver zich blijkbaar gezet heeft tot het hooren van hetgeen die en gene gezegd heeft en tot het lezen van wat zij in boekvorm hebben uitgegeven.
| |
| |
Intusschen blijkt het bij elk essay afzonderlijk weer opnieuw, dat de leergierigheid van onzen essayïst kennelijk veel grooter was dan zijn vermogen (of moeten we zeggen: zijn behoefte?) om een exposé te geven van het gedachten-samenstel of het filosofische systeem, dat de menschen over wie hij handelt in de wereld hebben ingedragen.
Ziet men af van de titel van dit werk en ook van het ‘Voorwoord’ (!) met zijn diverse dwaasheden (b.v. de nonsens over ‘de gebieden der waarheid, die de officieele godsdiensten en wetenschappen niet durven te onderzoeken’ (!) en vraagt men naar de feitelijke inhoud der diverse essays, dan wordt men zeer teleurgesteld. De denkbeelden van Keyserling, Stefan George, Krishnamurti, Sri Meher Baba, Jeffreys, Buchmann, Ouspensky, Steiner en Gurdjeff worden ons in de hoofdstukken, welke van hun portretten worden voorafgegaan, allerminst duidelijk gemaakt. Men krijgt slechts zeer terloops en heel eenzijdig een indruk van wat deze lieden nu feitelijk willen, bedoelen en denken. Goed beschouwd hebben we hier eigenlijk niet anders dan brokken typisch Amerikaansche sensatie-reportage voor ons. Inlichterij zonder eenige wetenschappelijke zin, nieuwtjesvertelling, bestemd om de leeshonger van de in alles belangstellende en voor niets interesse bezittende krantenlezer te stillen. Wat, om slechts iets te noemen, van Keyserling's filosofie wordt meegedeeld is zoo hopeloos onvoldoende, tegelijk ook zóó gelardeerd met verhaaltjes van hoe het toch wel toeging tijdens de voorlezingen in zijn ‘school’, dat men er wrevelig van wordt. Wie Keyserling wil leeren kennen moet Rom Landau's essay over hem beslist ongelezen laten. Nog oppervlakkiger, ja, onbenulliger is datgene, wat over George wordt verhaald. Een tikje beter is het gesteld bij Shri Meher Baba, die openlijk te kijk gesteld wordt. En niet malsch is ook de beschouwing over Frank Buchmann. In het essay over Buchmann, waarnaar men mogelijk met zooveel belangstelling grijpt,, omdat er zoo weinig werkelijk critische lectuur valt aan te wijzen over zijn beweging, kan men duidelijk waarnemen, hoe een niet overrompelde buitenstaander de dingen ziet. Er wordt veel in dit opstel gezegd wat niet verantwoord lijkt, maar veel ook, waarvan men willen zou, dat degenen, die de
Groep-beweging restloos identificeeren met ‘het Christendom’ het eens rustig lazen en overwogen.
Natuurlijk bevat dit dikke boek op allerlei plaatsen wel lezenswaardige dingen en heeft het soms rake opmerkingen. Maar als boek is het een mislukking. Het is niet wetenschappelijk en niet streng zakelijk, niet objectief en niet voorlichtend. Het verhaalt op reportersmanier een heele reeks dingen, waarvan de schrijver weet of denkt, dat ze den lezer zullen boeien. Zeker doen ze dat den gemiddelden courantenlezer ook wel. Dingen, die soms wel, soms in 't geheel niets met de kern der zaken te maken hebben. Menschen, die dit boek hebben gelezen, kunnen meenen, dat ze er nu alles wel van weten, terwijl ze in den grond der zaak de denkbeelden der beschreven personen maar zeer weinig zijn nader gekomen. Dat is de slechte dienst, welke een werk als dit den lezer bewijst.
P.H.M.
| |
Het boek der vertroosting, door A. Donker. Leidsche U.M. Leiden 1936.
Dit boek bevat, blijkens de ondertitel, 366 ‘overwegingen, welke de uitkomst bevatten der wijsheid van stervelingen uit alle eeuwen, thans den lezer in bedrukte en nijpende tijden tot een richtsnoer en leidster medegedeeld en dienende tot een troostrijke vermaning dat het leven niet anders dan ten leven gegeven werd’.
De lezer heeft het recht het boek, dat zich met zulke pretenties aandient, serieus te bekijken. Dat doende vraagt hij zich bij deze uitvoerige ondertitel af, of deze citatenverzameling, afkomstig uit het dicht- en prozawerk van een lange reeks binnen- en buitenlandsche auteurs, identiek is te achten met een serie ‘overwegingen’. Een stuk van een gedicht, een paar regels uit een prozageheel is een citaat en geen overweging. Hoe deze citaten ‘de’ (!) uitkomsten der wijsheid van stervelingen kunnen bevatten is niet geheel duidelijk. Evenmin als het helder is, wat men begrijpen moet met de uitdrukking ‘uit- | |
| |
komst der wijsheid’. Een proef, een som heeft een uitkomst, wijsheid komt tot uiting in een neergeschreven inzicht.
Zoo is het ook raadselachtig, hoe die uitkomst der wijsheid in citaatvorm tegelijk of achtereenvolgens een ‘richtsnoer’, een ‘leidster’ en een ‘troostrijke vermaning’ zijn kan. We waren van meening, dat de eene mensch den andere hoogstens van dienst kon zijn, door hem te wijzen op de troost, welke slechts God kan geven en God allèèn. We dachten, dat langzamerhand tot den samensteller van dit boek wel iets zou zijn doorgedrongen van het besef, dat de eene mensch den andere met wijsheid, die tot eigen, menschelijke kring behoort, niet kan helpen, troosten of vermanen en dat het geen zin heeft, elkaar doorloopend te waarschuwen, terecht te wijzen, te bemoraliseeren. En wat beteekent de zinsnede: ‘dat leven niet anders dan ten leven is gegeven’? Wat wordt hier eigenlijk bedoeld? In zijn ‘Woord vooraf’ zegt de samensteller (als langs een omweggetje) dat hij zich bedroeft over de geringe levenskunst van den aardbewoner. Wie onder ons is in dezen tijd nog zóó dwaas, dat hij het leven als een kunst ziet, die ‘beoefend’ moet worden? Men moet, zegt Donker, de in dit boek verzamelde troostreden aanvaarden zonder het morren en het wantrouwen, waartoe de mensch dagelijks en dadelijk geneigd is, men vrage niet of elk dier wijzen ernaar gehandeld heeft en er baat bij heeft gevonden (? M.) Men moet er ook een vermoeden of herinnering van over houden, dat het leven niet bedoeld kan zijn (door wie? M.) om dof en glorieloos, ondoordacht en ongelukkig geleefd te worden, maar veeleer ‘overeenkomstig de menschelijke waardigheid en het menschelijk geluk’. We zien tot onze spijt dat de hoofdletters ontbreken bij de woorden ‘menschelijke’, ‘waardigheid’ en ‘geluk’.
Men vraagt zich toch af, of de samensteller wel werkelijk in 1936 leeft. De lezer leze slechts de citaten en putte er troost uit. Een knappe kerel die er kans toe ziet. En mocht ge soms vragen of hier goud geboden wordt, dat door het vuur beproefd is, dan houdt de bloemlezer u voor, dat ge niet die imbeciele vragen stellen moet, die ernaar informeeren, of de auteurs, hier aan het woord, wel geleefd hebben naar hun woorden en ‘overwegingen’ en of zij zelf wel uit deze, hun eigen woorden troost geput hebben.
Het samenstellen van een dergelijke citatenverzameling is een louter aesthetisch bedrijf. Zonder de geringste moeite kan ieder, die wat gelezen heeft, iets dergelijks samenstellen. En misschien komt het dan wel aan den dag, evenals in dit boek, wàt de samensteller heeft gelezen en verbaast men zich erover, wat hij òngelezen liet......
Overigens, het heele citatenboek is niets anders dan een samenraapsel zonder zin of slot van regeltjes uit Vondel, Goethe, De Clercq, De Musset, Balzac, Ludwig, Bismack, Nijhoff, etc. etc. Hoe iemand kans ziet uit een dergelijke najaarsuitverkoop van levenswijzigheden nog een lapje of couponnetje te halen is ons een raadsel.
Van een ‘keuze’ of een ‘bloemlezing’ kan bij dit werk bezwaarlijk gesproken worden. Men tast volkomen in het duister omtrent de motieven, welke den samensteller hebben geleid bij de keuze van juist die bepaalde versregels of uitspraken, welke hij tenslotte, nu, laat ons het maar zeggen: stomweg na elkaar heeft doen afdrukken.
In zes en dertig rubrieken is hier ‘de’ ‘uitkomst’ der ‘wijsheid’ van stervelingen gerubriceerd en gecatalogiseerd. Merkwaardigerwijze staan ‘de genietingen’ voorop en volgen (het is wèl typeerend!) ‘het goede der aarde’, ‘het lichaam’, ‘de liefde’, ‘het huwelijk’, ‘de vrouw’, ‘de vriendschap’, ‘de natuur’, ‘het vaderland’, ‘de kunst’, etc. etc. en, zoowaar! op de drie en twintigste plaats warempel ook nog de Bijbel en het Christendom. Even zien, wat de samensteller begrepen heeft van Bijbel en Christendom: Een citaat van Coster, waarin de superioriteit van het Evangelie boven moraliseerende geschriften wordt betoogd, heeft de samensteller kennelijk slechts voor de lezers, niet voor zichzelf uitgezocht. Indien hij zich de inhoud van dit citaat had laten zeggen, zouden we van dit boek verschoond zijn gebleven. Verder zijn er drie Fransche citaten, n.l. van Pascal, De Balzac en Arnoux.
Noch de Bijbel, noch welke vertegenwoordiger van het Christendom (b.v. Blumhardt,
| |
| |
Kagawa, Kierkegaard, Augustinus, Calvijn) hebben den heer Anthonie Donker blijkbaar iets zoo belangrijks te zeggen gehad, dat het de moeite waard was, het hier ‘en passant’ op te nemen. Deze vier lummelige citaten over Bijbel en Christendom, staande op de drie en twintigste plaats in een boek, dat de pretentie heeft, den lezer te troosten en te steunen, citaten bovendien, waarvoor zelfs een kind betere in de plaats had kunnen geven, karakteriseeren het boek op de meest afdoende wijze. Blijkbaar is den schrijver nimmer te oore gekomen, dat de Bijbel voor millioenen het troostboek bij uitnemendheid is, dat alleen het Woord Gods het recht heeft, zich een Troostwoord te noemen. Welk een pretentie is het goed beschouwd, den medemensch een boek met uitspraken en stukken van uitspraken van Jan, Piet en Klaas onder den neus te duwen als een troostboek. Nota bene, als een troostboek! Dit is een boek om zich over te ergeren. Maar nog meer een boek, bij het doorbladeren waarvan men zich ergert over het feit, dat een dichter, een romanschrijver, een hoogleeraar dit het publiek durft aanbieden als een verzameling troostreden.
P.H.M.
|
|