| |
| |
| |
Kees Klap
In de lente van het jaar 1936
Je suis entré dans le tourbillon de la vie....
- Je ne sais si je suis poète:
Je chante.. (ou crie?)
F. GREGH.
De lente is over dit aardedeel getreden,
en de grond werd warm en forsche kracht
is omhooggestegen in de planten in een breede
stuwing, grenzenloos sterk, en bracht
het al in blad en bloei, reeds zijn de weiden
teeder groen en op het groote, zwarte land
werken de tuinders, lichtglansen glijden
om hun lichamen en 't schoon bewegen hunner hand,
in de koele morgens wekt ons het klinken
der vogels, reeds zijn de korter nachten zacht,
en over de waatren rijst vroeger het blinken
des daags in een onuitsprekelijke pracht.
Zoo zijn jong en schoon de steden en de hoven,
de kleine vogels in hun kunstig nest,
Wie kan nog aan den dood en het verderf gelooven,
en aan den haat, verschrikkelijker dan de pest?
Nu is de lente over het aardeland gegaan,
over de jongen en zooveel ouden en moeden,
zij kwamen plots in een blinkend licht te staan,
en wisten lijfs wild begeeren niet te hoeden,
want sterker dan de moeheid en de pijn,
en de zorgen en de angstige gedachten,
| |
| |
zullen in de menschenlijven heerschend zijn,
het zuiverste en het schoonste aller krachten,
er is geen lied dat van dit wonder spreekt,
er zijn geen woorden, die het zullen verhalen,
hoe in pijn de sterkste vreugde openbreekt,
als tusschen sneeuw bronnen in de lentedalen,
want het ademen van het jonge teedere leven,
blijft het grootste wonder aller eeuwigheid,
en van de lendenen het hartstochtelijk beven:
meer te wezen dan een deel der kleine tijd,
om met het eigen denken te omsluiten
de droomen schooner dan een zichtbaar ding:
het groeien van de bloemen of der vooglen fluiten,
het zachte ruischen in de schemering,
om ook het groote en het machtig dringen
van andrer levens in eigen hart en lijf
te dragen, als een toomloos machtig zingen,
den kleinen dag te maken tot eeuwig schoon verblijf.
Zoo zijn wij duizenden eender in vele landen
en streken, van elk geslacht en iederen tijd,
o, broeders neemt elkanders sterke handen
en reinigt het lichaam van bloed en strijd,
en van de heerzuchtige en wreede gedachten,
te dooden wat eender is als gij en ik,
en hef de roem van uwe schoonste krachten,
hoog boven de bergen van angst en schrik,
gelijk de nevels in den morgen stijgen,
uit duister veld tot bij de gouden zon,
doe het wraakgeroep van de bezeetnen zwijgen,
en luister naar het helder water van de bron
van ons aller leven dat is door God geschapen,
o, wonder geluk roep ons tot dit tezaam,
de reeds volwassenen en onschuldig blije knapen:
wij zijn verbonden door bloed en menschennaam.
| |
| |
Men zegt wel: Mogen uw kinderen schoon zijn en sterk
zij zullen onzen roem in eeuwigheid dragen,
in hunne handen moet 't grootste van ons werk
bewaard zijn en machtig maken al hun dagen.
Het voorjaar heerscht en de eeuwige kracht
des levens zal meer dan een koning overwinnen,
temidden daarvan wonen ons jonge schoone geslacht:
zij zullen opgroeien en onstuimig beminnen.
Scherper dan het onze moet wezen hun oog,
gaver en stoerder de greep hunner handen,
en leniger en sneller dan ons lijf bewoog,
zullen zij samen treden in bebloemde landen,
de hemel zal wisselen boven hun hoofd
en seizoenen vergaan als de blaadren,
maar de macht waarin wij hebben geloofd,
zal uitbarsten in hun cellen en aadren.
Doch men seint: wij wonnen vandaag een grooten slag,
de onzen konden - o sterk geslacht - heerschend blijven
wij plantten op alle bergen onze vlag
baanden een vorstelijken weg over de menschenlijven.
Ik zag vandaag een sterk gebouwde jongen,
en reeds vast gericht zijn heldere oogen,
en: temidden van het rumoer der straten zongen
luid de vogels en de zee werd wild bewogen.
Lenig zijn lichaam en snel; in zijn handen
reeds den vollen greep van een volwassen
man, o jij jongen dwalend door de landen
der aarde, tusschen de volken en de rassen,
de wereld is moe en de ziekten en te vroeg ouden
maken de goede aarde tot een trouweloos verblijf,
wat zal in den strijd nog worden behouden
van jouw werken en van je prachtig lijf,
en meer nog van je wil, en de droom en denken,
die leven in jou grootsch als een vuur,
| |
| |
weet je wel dat de dwazen ook jou wenken,
dat gedood moet worden het edelste der natuur?
Maar o, hoe zullen dan de kinderen spelen,
temidden het overrompelende strijden,
hoe zal klinken de stem hunner kelen,
in de angstkreten van alom zwaar lijden?
Hoe zullen hun verwonderde oogen,
- het teerste, dat God heeft geschapen -
rondzien over de aarde, ruw bewogen,
als een oceaan bij stormige kapen?
O, die oogen, die teere, in verbazen
geopend waarin de nog niet doode droomen
van 't kleine hart, die bang het ruwe, dwaze
geweld steeds dichter zien naderkomen.
En in de teere schelp van hun ooren,
waarin moesten ruischen zeeën en zangen,
het roepen dat de vogels in den morgen doen hooren
de wind en der menschen en dieren verlangen,
is nu het verwilderde ruwe kreunen,
van menschen, die het laatste verliezen,
en soms van den strijd het woeste dreunen
doet bijna barsten de zoo teedere vliezen.
O, mijn God, hoe zullen de kinderen spelen,
temidden het overrompelende strijden,
o, hun ongevormde oog en harten bevelen
we u 't meest aan dezer zoo zware tijden.
Ja, weer de lente. Eens in het lichaams snel bewegen,
braken de krachten open gelijk een rijpe vrucht,
het was voor 't eerst: te kort de aardsche wegen,
de eenge grens werd 't verre blauw der lucht.
De oogen in een gehaast gulzig aanschouwen,
en de ooren wijd open als een wijde poort,
temidden van het drukke steden bouwen,
| |
| |
een lied, een droom, die lijf en ziel bekoort:
de parken en de ruime lichte pleinen,
de wijde straten, kinderen bij een fontein,
het sierlijk ordenen der schoone lijnen,
huizen, die vol licht en helle kleuren zijn:
de jonge steden zullen somberheid verbannen,
zij groeien gelijk de krachten in het lijf,
en hier zal wonen 't fier geslacht van mannen
en vrouwen, dit zijn een koninklijk verblijf......
Och, al te dwaas hart in de eerste dagen,
dat het lichaam sterk en volwassen wordt,
dan kan het hart die wonderen niet dragen,
doch wordt het in de droomen uitgestort,
die eerste dagen van het koninklijk ontwaken
der krachten: een man te worden, nog een kind
te zijn, te denken met eigen hand te raken,
het geluk, doch 't is onzichtbaar als de wind.
Sinds gingen eenige fel doorleefde jaren,
de steden groeiden als het voorjaarsgras,
doch waar is de droom, aanschouwende de scharen,
over de pleinen gaande in een moeden pas?
Waar is de droom: in de frissche gelaten
der anderen, oogen te zien van geluk vervuld,
aanschouwende de drom die nu de straten
met hun armelijke lijven vult?
Zijn dit de broeders dezer eerste gedachten,
die ik in elken droom nog schooner zag,
en hoorde in het waaien van den wind hun krachten,
en langs de velden schaatren hun luide lach?
En liefde zou het schoonste in hen wezen,
een rein overgeven in elkanders hand,
machtig zooals de vloeden zijn gerezen,
en sterk zooals de zon aan den hemel brandt.
Als zelfs dit groeien de vele dieren
sterk maakt en schoon van kleur en glans,
| |
| |
hoe moesten dan de menschen dit feest vieren:
zonder angst, één vervoerend snelle dans!
Wel trekken in den avond weer de scharen
uit tot buiten den rand der jonge stad,
en op de stille wegen fluisteren de paren,
de oude woorden, doch zoo moe en mat.
Ben ik een dwaas? Of zijn zij de dwazen,
rumoerend zijn of mat, wat is op aarde wijs?
rusten en vergeten of leven in een wild verbazen,
en wie van ons wordt dan in vrede oud en grijs?
Zoo doen de jaren ons verliezen vele droomen,
en 't is in pijn dat 't hart tot hen wederkeert,
en eindelijk tot deze trieste som moet komen,
dwaas was het wat ik vurig heb begeerd,
en de drom, die dag aan dag de straten
vult, het zijn - ik voel het - mijn broeders niet.
Ook ik heb schuld dat hun moede gelaten
mij minder spreken dan mijn eigen kleinste lied.
Ja, ik heb schuld, schuld, maar hoe zal ik spreken,
van de droomen die het hart in zich houdt,
van de bloemen en dieren en heldere beken,
dit wordt in mij wonderlijk rijp, doch oud.
En ik wil jong en sterk mijn doel bewaren
dit blij ronddragen in den grooten dag,
gelijk de schepen, die de groote zee bevaren
trots wapperen doen hun helgekleurde vlag.
Welaan dan jong, zoo wondersterk geslacht,
het eerste dat zich zoo glorieus bevrijdde
van waan en hoop, neem dan nu met kracht,
je taak en plaats in deze moede, oude tijden.
Doe in je lendenen het verterend vuur
oplaaien, vorm tot vuisten je breede handen,
laat niet verslappen de wil, geen enkel uur,
want de dood heerscht over de aardelanden,
| |
| |
de waanzin is gekroond tot aller opperheer,
verderf en dood alsmiddel goed bevonden,
en dwaasheid wordt geroemd als godenleer,
en edel genoemd reeds eeuwen lage zonden,
Doch we dwalen rond, stompzinnig vermoeid,
giftige vruchten der rondgezaaide leeren,
woekeren rijp en uiterst langzaam groeit
plant der wijsheid, 't gezonde voedsel ontberen
we sinds lang, o dat nu dan de kracht
uitbreke uit ons jonge vrouwen en mannen,
en wij afbreken tot puin die oppermacht,
de heerschers der ellende uit ons verbannen,
en 't kleine stille geluk in gerechtigheid,
tot ons aller deel en goed herstellen,
o, maak tot dezen grooten strijd u bereid,
tot een schare, die geen onzer kan tellen.
Doch de groepen treden niet stevig aan,
wat deert de meesten wonder des hemels en der aarde,
immers alleen vermaak en een zorgeloos bestaan
zijn de laatste wenschen en de eenige waarde,
o, hoe zijn wij jongeren reeds nu al oud,
over aarzelend verrukt zijn zullen we ons schamen,
ons geldt dit: met staal en schijn vertrouwd,
en die prestaties grootste glorie onzer namen.
Wij zijn zoo eerlijk, zegt men, doch het is
omdat wij de geheimen niet in ons durven dragen,
omdat wij bang zijn in die duisternis
waarin voor ons geen morgen schijnt te dagen.
Wat in onze handen is het wordt vereerd,
het brood, het vleesch, effecten en biljetten,
toegangsbewijzen, doch nu dat wordt ontbeerd,
hoe kunnen we dan 't ontastbare onze harten openzetten.
Verloren is de droom van hart en eigen taak,
wij durven niet opstaan en ons niet bevrijden,
waartoe dan een vermoeiende tocht en waak?
| |
| |
o, wij, wij verdienen geen beter tijden.
Spreek daarom niet te snel van tijd der nooden,
die leuzen worden als zaden op den wind verspreid,
het gansche burgerdom volgt deze dwaze mode,
en klaagt en rekt zich in zijn welbehaaglijkheid,
en niet alleen de rijke en de gezeten heeren,
die ruim en heerlijk leven van hun overdaad,
of al hun geld in feest en vreugd verteren,
doch ook de werkeloozen van de straat.
God straff' ons niet met zwaarder tijden,
gelijk ons volk eerlang in kracht doorstond,
en in den zwaren gang van uiterst lijden,
den eengen opgang uit den nood hervond.
Zoo was ons volk, zoo waren zijne krachten,
is dit dan al vergaan tot droef gezucht,
nog is het dag, doch reeds trekt der nachten,
duister samen aan de verre lucht,
en is rondom ons het monsterlijk bewegen,
en dreunen van oproer, strijd en dood,
klaag nu nog niet, maar waak dan tegen
dat nadert een niet uit te spreken nood.
Reeds heerscht het recht niet meer. Het goud. Sterk
zijn heerschappij, machtiger dan de oude goden,
het heerscht en zegent hoofd en handen werk,
en is de eenge troost voor veler nooden.
Wij gaan als de slangen door het stof
staan in de hitte des daags en kou der nachten,
in de steden en fabrieken, op zeeën huis en hof
en offeren 't uitgelezenst schoonste onzer krachten.
En soms een raad: Breng hier al uw goud,
- toch is Aäron gestorven eeuwen geleden
en een legende 't gouden kalf hoog gebouwd
en als zonlicht blinkend - en méér dan vrede
| |
| |
zal eenmaal uw deel zijn, en 't dwaas geslacht
brengt zijn bezit, en de helle trompetten
klinken en roepen tot het feest. De dood lacht:
o, stakkers dansend prachtig naar mijn wetten:
een blinde leidt, een kreuple danst voor den troep,
het schoonste lied is van dwazen en van gekken,
doch kort en dan voorbij - en als de heldere roep,
klinkt: De Bruidegom komt! kan niemand hen meer wekken.
De lente is over dit aardeland getreden
en deed mij schrijven dit zeer chaotisch lied,
ik heb gespot, maar in waarheid - méér geleden
en moest me aansluiten en dat wilde ik niet,
dit is dan nu het aftakelen van vele droomen,
de wegen loopen in oneindig moeras teloor,
ook is de schoonheid van mijn lied genomen,
dat doet me pijn en ik schaam me er voor.
Waartoe dan toch dit alles uitgeschreven,
om dit alleen: misschien nog anderen dan ik,
die hierin herkennen zullen het eigen leven,
doch zeekre uitweg weten uit den poel der schrik.
Maar zooveel wat ik zelf doen moest is nog onvervuld,
ik heb nog duizenden dingen goed te maken,
doch ik weigerd' en 'k weet der menschheid schuld
is niet anders dan de millioenensom van dit verzaken.
|
|