| |
| |
| |
Boekbespreking
Prins Incognito, roman door Jo van Ammers-Küller. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam.
De schrijfster van ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’ heeft voor een tijdje de bedompte Hollandsche vertrekken der achttiende eeuw verlaten om van de minutieuse beschrijving der ingewikkelde pruikentijd-kleeding uit te rusten in het moderne sanatorium op een zonnige berghelling van Italiaansch Zwitserland, waar de heeren rondloopen in de minimumbedekking van polohemd en kniebroek en de dames in pyama. En in deze omgeving van zon en flirt en op de spits gedreven lichaamscultuur zet ze een spelletje in elkaar, een handig spelletje van twee gedesillusioneerden, die elkaar ontmoeten: de rijke fabrikantsvrouw Julia van Asveld, die ook nog zoo iets als schrijfster wil zijn en de vrouwenveroverende, altijd-verliefde dichter-nietsnut Peter Bergman. Het décor is schitterend en het spel is knap, ook als het later in Holland wordt voortgezet, waar Julia, die niet naar haar man terugkeeren wil, onwetend haar intrek neemt bij Peters vrouw. Maar het is al te knap: de kilheid tegenover haar personen, die zooveel van de boeken van deze schrijfster kenmerkt, is hier zoo groot, dat haar beschrijving het caricaturale nadert en het werk daardoor iets tweeslachtigs krijgt. Want het is toch wel haar bedoeling, dat we haar sujetten ‘au sérieux’ zullen nemen en we kunnen ze niet anders zien dan als marionetten, die in zorgvuldig afgepaste gedragingen de ideeën van de schrijfster demonstreeren. En dan demonstreeren ze, wellicht ondanks haarzelf, wel één ding zeer duidelijk: voosheid. Voosheid van levens, waarin alle geestelijke achtergrond, waaraan eigenlijk alle ziel ontbreekt. Dieper gezien wemelt het boek van onwaarschijnlijkheden, hoe knap van compositie het uiterlijk ook mag lijken. Het is een spel, wij kijken er tegen aan, maar we worden niet overtuigd. De schrijfster kan ons niet doen gelooven in de liefde van Julia en Peter, maar ze kan ons evenmin doen gelooven in haar bewering, dat het huwelijk van Julia en haar man
negentien jaar lang goed is geweest. En dan die bekeering van Peter tot zijn wettige echtgenoote! Die hangt psychologisch al heelemaal in de lucht. De meest aannemelijke, menschelijke figuur in het boek is het hard-ploeterende vrouwtje van Peter, dat haar man ondanks alles blijft liefhebben, dat vecht voor haar liefde en heel wat meer geestelijke grootheid bezit dan de trotsche Julia, die tenslotte maar eieren voor haar geld kiest en naar haar man terugkeert - als een bedriegster. Of dergelijke dingen dan in de mondaine omgeving, die de auteur beschrijft, niet zullen voorkomen? Natuurlijk wel, daarvoor kent de schrijfster die wereld te goed, al lijkt me zoo'n plotselinge affectie van Julia, die - zelf van adel - in het sanatorium in enkele weken een half burgermansinkomen verteert tegenover Peter, die tenslotte toch maar rondscharrelen moet van een armzalig uitgevers-voorschot, vrij ongemotiveerd. Zoo zijn er meer dingen in het boek, die van groote oppervlakkigheid getuigen. Een groot-industriëel als Ferdinand gaat niet gauw - om een staking alleen - in zijn chauffeurswoning wonen.
| |
| |
De enkele duizenden, die hij daarmee bespaart, kunnen zijn zaak, waarmee hij misschien - naar zijn eigen woorden - per dag duizenden inteert, niet redden.
De schrijfster heeft het zich wel wat al te gemakkelijk gemaakt. Als zij op het titelblad laat drukken: roman, dan mogen we ook van haar vragen, dat zij ons het dieper verband der dingen laat zien, dat we in het gewone leven zoo vaak missen, dat ze ons een mensch teekent, een mensch, die valt desnoods, maar een mensch, die ons, lezer, iets te zeggen of te vragen heeft. En de technische handigheid in bouw en ensceneering kan ons het gemis aan innerlijkheid, aan waarachtigheid in dit boek niet vergoeden, het laat ons leeg en onvoldaan, omdat de schijn er zijn triomf in viert.
Dat de schaduw-prins op den omslag een verkeerde kroon op heeft, is, hierbij vergeleken, een kleinigheid: veel prinselijks is er toch niet aan de figuur van Peter.
G. SEVENSMA-THEMMEN.
| |
Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis. (Derde Stuk), door Dr. G.S. Overdiep, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Bij J.B. Wolters, Groningen-Batavia. 1935.
De besprekingsrubriek van O.W. leent zich niet bij uitstek voor een beoordeeling, als wij wel gaarne over dit werk van Dr. Overdiep zouden willen geven. En die het ook ruimschoots verdient. - Waar Dr. O. zelf reeds spreekt van: In afwachting van een inderdaad volledige historische Nederlandsche Syntaxis,...... daar mogen wij vaststellen, dat hij naar de meest mogelijke volledigheid heeft gestreefd. Behalve, dat zijn onderzoekingen niet maar zijn herhalingen in nieuwen vorm, geeft hij een groot aantal andere voorbeelden met nauwkeurige verwijzingen. Daarbij is de rangschikking en de volgorde der deelen in de Zinnen zonder Verbum Finitum o.i. de juiste. Hetzelfde geldt van de groepeering in drieën: a. Gewone Zinnen (I) en De Vocatief (II); b. Zinnen door afscheiding (III) en c. Zinnen met participium of infinitief: Part, praes (IV). Part. perf. (V) en De Infinitief (VII).
Dr. O. staat vooral sterk in zijn doceering, door het weglaten van persoonlijke opvattingen over vermeende beteekenis; een ballast, welke onzen studeerenden toch van geen nut zoude zijn, want afleidt, of in het onzekere laat. Immers kunnen studeerenden en afgestudeerden dit materiaal toetsen, en het onderzoek vervolledigen. Dr. O. constateert, en geeft het resultaat van zijn onderzoek omschreven weer.
Zeer zeker zouden wij van sommige zinsdeelen iets meer beluisterd hebben. Zooals b.v. over de uitdrukking Ké in § 243, naar een verwijzing van § 228, waar voor beider beteekenissen of gebruik Coster wordt aangehaald.
Wat ‘foei’ en ‘fy’ betreft, hier is niet uitsluitend beteekenis-verschil. Bij gelijke beteekenis is hier een locaal verschil. En al zijn de grenzen niet zoo scherp, bij aandachtige beschouwing komt men tot de onderscheiding van Amsterdam en niet-Amsterdam, met de vaststelling van lateren import voor ‘foei’.
Bij de behandeling van § 346. De ‘accusativus cum infinitivo’ zal de gerechtvaardige verwerping van den Latijnschen oorsprong wel een dieper ingaan vragen op den Grieksch-Gothischen vorm en Angelsaksische prototypen.
Alles bij elkaar genomen, heeft Dr. O. met zijn Zeventiende Eeuwsche Syntaxis een zeer verdienstelijk werk geleverd.
Misschien mogen wij hierop nog een ‘Register’ verwachten, hetwelk de studie veel zoude verlichten.
C. THUNISSEN.
| |
| |
| |
Het werkende woord, door Ds. P. ten Have. Eerste deel. J.B. Wolters, Groningen.
Een leerboekje bij het Bijbels onderricht voor leerlingen van M.U.L.O. scholen etc. valt eigenlijk buiten het kader van dit tijdschrift. Daarom alleen dit - de lessen leken ons zeer bruikbaar, vooral de duidelijke samenvattingen en vragen.
| |
Madame de Pompadour, door Siegfried van Praag. N.V. Querido's U.M., Amsterdam. 1936.
Het Rococo was niet een nieuwe constructieve stijl in vergelijking met wat eraan vooraf ging, maar meer een kwestie van ornament, van binnenhuisversiering. Dit is karakteristiek voor de cultuur van het midden der 18e eeuw in Frankrijk. Het accent was verlegd van levenskern naar levensversiering en de lijnen daarvan zijn vloeiend, luchtig en gracieus krullend.
Als een dooreenstrengeling van arabesken is ook het leven van Madame de Pompadour geweest: arabesken, die getrokken werden door de drijfkracht van liefde en eerzucht. Liefde in eerzucht, zou men beter kunnen zeggen. Want in de eigenaardige vermenging van die twee domineerde toch de eerzucht. Reeds als kind was haar voorspeld, dat zij de maitresse des konings zou worden. En sindsdien was al haar streven er op gericht om dit te worden - en te blijven, wat nog moeilijker was. En dit niet, omdat zij Louis Quinze zoo lief had (al koesterde zij jegens hem wel gevoelens van een soms haast moederlijke liefde) of uit geldzucht, maar om haar invloed, haar smaak vooral, in de wijdste beteekenis van het woord, te kunnen doen gelden. Daardoor kwam zij er zelfs toe op tamelijk dilletantische wijze politiek te bedrijven tot schade van het land. Die schade voor het land is overigens een andere kant van haar bestaan, maar daarvan begreep zij zelf niet zoo heel veel. Men heeft het leven van De Pompadour tragisch genoemd. Maar dit moet dan toch niet in Grieksche of Germaansche beteekenis genomen worden. Want haar leven eindigde noch in een grootsche, door het noodlot voorbereide ondergang, noch werd het een in worstelen verworven loutering en bevrijding. Het blijft alles licht en speelsch, hoe menschelijk het ook zijn kon en hoezeer het soms een verbeten vechten is geweest tegen te overwinnen weerstanden. Want haar persoonlijkheid verdiepte zich niet anders dan tot wat levenswijsheid binnen hetzelfde al te beperkt bestek.
Daarom misschien voldoet dit boek ten slotte toch niet heelemaal. Onze noordelijke en christelijke wezensgrond heeft hier uiteindelijk niet genoeg aan. Dit is vooral geen verwijt aan den schrijver. Want zonder overdrijving kan men vaststellen, dat dit boek meesterlijk geschreven is. Welke boeiende tafereelen en menschelijke belevenissen weet Van Praag ons af te schilderen: de beschrijving van zoo'n jachtpartij in de parken van Versailles b.v. is iets, wat alleen een eerste rangs auteur zoo kan geven. Hen, die het zoo dikwijls hebben over het ‘Europeesch peil’, waarop zij meenen dat onze letteren niet genoeg staan, zal dit werk zeker als een voortreffelijke historische roman bekoren; inderdaad zou het in Frankrijk zelf geschreven kunnen zijn.
Van Praag heeft zich grondig gedocumenteerd. Was dit gemakkelijk wegens het vele, dat er in en over deze periode geschreven is, anderzijds zou dat juist een belemmerende binding kunnen zijn voor den romanschrijver, die niet in strijd met de historie wilde komen. Van belemmering merkt men hier echter niets, evenmin als van historische onjuistheden, voor zoover dat in de hoofdzaken is na te gaan. Het belichten der figuren, het tegen en tegenover elkaar zetten der verschillende facetten is met bekwame hand geschied. Het gebeuren en de gevoelens van een tijd herleven voor ons met groote werkelijk- | |
| |
heidssuggestie, zoowel in de beschrijving der frivole hoffestijnen als in die van het verdrukte volk. De eersten gaven aanleiding tot spotdichten der tijdgenooten, die een brave burger zouden doen blozen. Men kan in het Parijs van die dagen, en nog minder aan het hof, moeilijk veel ingetogenheid verwachten. De schrijver gaat zich gelukkig aan de beschrijving hiervan niet te buiten, al zullen sommigen toch goed doen dit boek ongelezen te laten om zich zelf ergernis te besparen; want zij zouden de sierlijkheid van het spel niet verstaan en nog minder de herfstelijke weemoed achter dit alles begrijpen, de leegheid en armoede ook van het gedoemd zijn zich te bewegen volgens de in en om zichzelf buigende lijnen dezer arabesken zonder een oogenblik recht en elementair te kunnen leven voor God en menschen. In dien tijd zag slechts een physiocraat als de hofdokter Quesnay daar iets van, zij het dan ook vooral in de treurige sociaal-economische gevolgen, maar hij was toch te zeer gebonden aan die levenswijze dan dat hij zich metterdaad positief daartegenover zou kunnen stellen. En met de Encyclopaedisten ging het evenzoo. Om van de verpolitiekte hooge geestelijkheid dan nog maar niet te spreken. Zij allen koesterden zich in het schijnsel van De Pompadour's zon.
Van Praag, deels verliefd op de charme van haar en haar wereld, deels met een lichte ironie daartegenover staand (in den geest van dien tijd overigens), heeft ons dit alles in een gave compositie doen herleven met veel psychologisch inzicht en toegenegen menschelijk begrijpen.
G. KAMPHUIS.
| |
Al te goed is buurmans gek, door Sigrid Boo. Uit het Noors vertaald door M.J. Molanus-Stamperius. Amsterdam, L.J. Veen's Uitgevers Maatschappij N.V.
Het jonge mensenpaar Haldis en Klaus staat vrijwel alleen op de wereld, wat echter niet zó moet worden opgevat, dat het dus zijn eigen baas is. Integendeel, deze twee doen niet anders dan zich schikken naar de wil van anderen; de wil van hun verre bloedverwanten; van hun hospita's eerst, hun huisbaas later; de wil van hun dienstbode, hun pensiongasten, kortom van iedereen, die met hen in aanraking komt en hen naar zijn hand tracht te zetten.
Deze jongelui zijn inderdaad ‘al te goed’, al te goed ook om voortdurend onze sympathie te kunnen behouden. Hun goedheid is dikwijls slechts een soort van lafheid, zij laten zich imponeren door anderen en doen wat men van hen verlangt ook dan, wanneer er van goedheid geen sprake meer is. Echter geeft een dergelijke levenshouding voor den buitenstaander dikwijls aanleiding tot komische gebeurtenissen en situaties en deze weet de schrijfster op een gezellige manier weer te geven.
Zoals op de omslag vermeld staat, wil dit boek zijn: opgewekt en geestig. Opgewekt is het inderdaad, door het haast onverstoorbaar optimisme van de beide hoofdpersonen; geestig is het ook wel eens, doch lang niet altijd. Dit is trouwens een eigenschap, die in het leven en vooral in de literatuur zeer schaars is.
Enkele gedeelten steken, wat beschrijvingskunst aangaat, wel boven het middelmatige uit en wekken onze verwachtingen, verwachtingen, die niet worden vervuld en ons ten slotte met een enigszins onvoldaan gevoel achterlaten.
Deze roman is geworden een beschaafd, aardig ontspanningsboek, maar ook niet meer dan dat.
W. STRIJT.
| |
Leo Gestel, de schilder en zijn werk, door Prof. Willem van der Pluym. Verlucht door den kunstenaar. N.V. De Spieghel, Amsterdam. 1936.
Ons land is ook heden aan schilders niet arm. Hun aantal beloopt eenige duizenden. En er zijn onder hen vele figuren van meer dan gewone beteekenis. Maar vraagt men zich
| |
| |
af, wie van hen men als representatief kan beschouwen, niet voor een ‘isme’ of een strooming, maar voor een ruimer begrip: voor een cultuurperiode, dan loopt hun aantal eenige duizenden terug...... Tot de enkele groote figuren kan men zonder twijfel Leo Gestel rekenen. In diens enorm omvangrijke en veelzijdige oeuvre weerspiegelen zich bijna alle ‘ismen’, die sinds het begin dezer eeuw de schilderswereld in beroering hebben gebracht. In géén ‘isme’ is Gestel echter blijven steken, want steeds keerde hij tot de natuur, als de bron waaraan alle leven ontspringt, terug. Er is een stijgende lijn in zijn werk waar te nemen, die zich steeds verder verwijdert van een dor en doodsch formalisme. En daar bij Gestel tevens de aanschouwing steeds losser kwam te staan van de conceptie, is zijn later werk van een directheid, een openheid en een eenvoud, die zijn uitbeeldingen van Gooilanders of Spakenburgers van veel ruimer en algemeener beteekenis doen zijn dan een nòg zoo pittoresk folklorisme. Gestel zal het tot zijn schade gemerkt hebben, dat er in materieelen zin met dit laatste veel meer valt te verdienen. Hij behoort nog steeds niet tot de ‘officieele’ figuren, populair is hij nog minder, om dàt te worden dient men zichzelf meer te herhalen dan hij het doet......
Het bovengenoemde boek bevat allereerst een korte studie van den Amsterdamschen Professor Willem van der Pluym, die bijna geheel bestaat uit een overzicht van Gestel's werkperioden. De schrijver heeft blijkbaar steeds in Gestel's onmiddellijke nabijheid vertoefd, zijn studie getuigt van een buitengewone kennis van en tevens van een groote liefde voor des kunstenaars oeuvre. Zijn stijl is niet steeds even fraai, maar in den goeden zin populair, eenvoudig en zakelijk, terwijl de beweeglijkheid van Gestel zelf ervoor zorg draagt dat deze inleiding niet tot een dorre opsomming wordt. Als een totaliteit ziet Prof. Van der Pluym Gestel's werk (nog) niet, maar de continuïteit, die het bezit doet hij duidelijk uitkomen. Definitief is zijn studie dus evenmin, Gestel's werkzaamheid is dan ook nog niet afgesloten, hij bevindt zich eerst in de middaghoogte des levens. ‘In welke richting dit werk zich ontwikkelen zal’, aldus Prof. v.d. Pluym, ‘is niet te zeggen’. Wellicht had de auteur beter gedaan zijn bespiegelingen over de stroomingen, die gedurende het laatste vijftigtal jaren in de beeldende kunst tot uiting kwamen, en welke hij aan het slot van zijn studie plaatst, in zijn inleiding te verwerken. Doch dan zou deze allicht buiten de gestelde omvang gegroeid zijn.
Evenveel of meer waarde dan de tekst bezit de serie van 48 voortreffelijke en zorgvuldig gekozen afbeeldingen naar werken, die tusschen de jaren 1904 en 1935 ontstonden, terwijl de vignetten, die de kunstenaar speciaal voor deze uitgave teekende, de waarde ervan niet weinig verhoogen. In enkele krabbels geeft Gestel hierin een rake karakteristiek van zichzelf. Teekeningen als het gracieuse lijnenspel op blz. 25 of de groep bonkige visschers op blz. 33 zijn volledige kleine kunstwerkjes en tevens volledig Gestel.
Men moet zich dit boek aanschaffen, om in nauw contact te komen met een onzer merkwaardigste en belangrijkste kunstenaars. De prijs is voor een uitgave als deze ongehoord laag.
J. ROMIJN.
| |
Wier, door Jan Campert. (H.P. Leopolds Uitg. Mij. N.V., Den Haag).
Men heeft van Jan Camperts boek WIER gezegd, dat het on-modern is. Maar wat is ‘modern’? Wat heeft het woordje ‘modern’ met een kunstwerk te maken? Het kunstwerk is niet gebonden aan den tijd. Immers, het is een ‘schepping’. Het waarachtig kunstwerk is van alle aardsche tijden, en daarom ‘tijdloos’. Noch literaire richting, noch tijdsstrooming bepalen het eigenlijke kunstwerk, want eeuwige waarden zijn zijne eenige waarden, moeten dit althans zijn.
Het boek van Jan Campert is een kunstwerk. Niet overweldigend groot, doch met niettemin een onmiskenbre drang naar het groote - hier: het epische.
| |
| |
Hetgeen Jan Campert beoogde, was: het in den breede uitbeelden van menschengestalten zooals deze ademen en wrochten op het eiland Walcheren. Jan Campert beeldde inderdaad in den breede zijn boerengestalten uit, doch deze breedheid ontaardde al te menigwerf in vaagheid. Ook epiek vereischt vlijme omlijning der menschelijke figuren, vereischt strakte. Dit gemis aan helderheid acht ik een ernstig bezwaar tegen den roman WIER. Jan Campert heeft zijn personagiën niet volledig aangekund. Hij nam ze waar als schier een vreemdeling, die over een niet on-scherpe intuïtie beschikking heeft. Hij raakte hen niet in hunne diepste roerselen. Men moet hen ràden, ràden volgens Camperts aanduidingen. En daartoe wordt ook van den lezer een niet geringe intuïtie gevergd.
Waar Campert echter wèl, en voor honderd procent, in slaagde is in de weergave van de Walcherensche natuur: de Noordzee in al haar verschijningen, het leven der duinen en der dijken, de steege stormen die over het eiland tieren, de schoonheid van het Walcherensche kustland. En dit alles schouwde de auteur als door de oogen van de gedaanten, de mannen, de vrouwen en de kinderen, die door zijn boek tijgen. WIER is mij daarom lief omwille van zijn schildering van Walcheren-zelve. De natuur van Walcheren, de beurtelings milde en wilde zee, de barre duinen, ze maken de boeren en de strikkers van het eiland luttel gesprakig. Het is alsof zij bestendig onderworpen zijn aan de onzeggelijke grootschheid van hun kuststreek en alsof deze grootschheid hen drukt. Hunne gelaten zijn veelal als uit hout gesneden. Ze arbeiden, zwijgend. Ze maaltijden, zwijgend. Ze zijn vroom en eenzelvig. Maar woest en vloekend feesten zij...... Deze menschen laat Jan Campert ons schouwen. Wij schouwen ze, en toch...... Wij zien ze als donkere schaduwen, schimmen, wij vermoeden het flakkeren van vuur in hunne zielen. Bijtijden openbaart zich dat vuur aan ons, maar immer schemerig en zeer ver-af.
Wie, als schrijver en kunstenaar, de kustboeren van Walcheren uitbeelden wil, staat voor een bijkans ondoenlijke taak. Men dringt niet door tot in de kern van hun wezen, ze steken vol moeilijk te ontraadselen verborgenheden. Jaren en jaren zoude men deze boeren dienen te bestudeeren en met hun samen te verkeeren als een hunner, vooraleer men er in slagen zal hen door middel van het woord te her-scheppen.
Wellicht was WIER slechts een aanloop tot het creëeren van den uiteindelijken grooten Walcherenschen roman door Jan Campert. Campert is er waarschijnlijk bekwaam toe. Wij wachten, en hebben geduld.
JAN H. EEKHOUT.
| |
Novellen en gedichten van Maarten Maartens. Bosch en Keuning, te Baarn.
Rijnsdorp schreef ergens: De loopgraven hebben generaties gescheiden. Hieraan moest ik denken toen ik dat boekje las. Zeer sterk is de invloed merkbaar van de Engelse literatuur. Vooral de twee schetsen doen zowel in stijl als in inhoud aan Dickens denken. In de novelle: Mijn daan, zien we de figuren David Copperfield, Pegotty de visser, Uriah Heep in zakformaat terug.
De Engelse gedichten zijn mooi. Vooral het eerste sonnet met de slotregel: They cannot separate who meet in God. De Hollandse verzen lijken op die van Beets op zijn best. Maarten Maartens heeft al zijn werk blijkbaar in het Engels gedacht, het is tenminste van de geest die het British Empire kenmerkt doortrokken. Belangrijk lijkt mij dit werk niet, noodzakelijk evenmin.
JO IJPMA.
| |
| |
| |
Paasboodschap, van Ds. A.K. Straatsma. Zo ik niet had geloofd, van Ds. van Leeuwen. Uitgaven van Voorhoeve, Den Haag.
Evangeliesatie-lectuur en letterkunde hebben tijden op voet van oorlog met elkaar gestaan. Trokken de literatoren niet vaak hun neus op (en terecht) voor de scheurkalender-verhaaltjes en waren de vrome mensen niet afkerig van de wufte dingen die in de letterkunde beschreven werden? Dat dit echter niet nodig is, bewijzen ook deze boekjes ons afdoende. Ds. Straatsma, geen onbekende voor het lezend Christelijk publiek, gaat in zijn Paasboodschap uit van Goethe's Faust om juist hierdoor de jonge mens, die ook in dezelfde Sturm und Drang periode is, te benaderen. Voor zover ik het beoordeelen kan is dit hem gelukt. En dit gebruik maken van de literatuur tot deze dienst van het Evangelie stemt tot dankbaarheid, omdat niet met een dooddoener afgemaakt wordt, datgene wat natuurlijk is, maar liefdevol begrepen en aangevuld. Ds. Van Leeuwen nadert met zijn pretentieloze ziekenbezoek-toespraken heel dicht de schetsen bundel van Ulfers: Van Eeuwige dingen. Deze korte soms nuchtere verhaaltjes maken stil en dankbaar. Dankbaar voor iemand, die zo schrijven kon en zo begreep.
JO IJPMA.
| |
Het land van de dorst, door Albert Kuyle. Met veertig schetsen van Otto van Rees. N.V. Paul Brand's Uitg. Bedr. Hilversum 1935.
De heren Kuyle en Van Rees hebben een reis gemaakt naar de Italiaanse koloniën Fezzan en Cyrenaica in Noord-Afrika. Als men eens iets wil weten van deze grote, onbelangrijke streken en van Italië als kolonisator, dan moet men dit boek van Kuyle maar eens lezen. Maar belangrijk is deze bundel niet; nogal droog en dor. Kuyle kwam, zag, hoorde, las en schreef, zoals ieder normaal mens het had kunnen doen. De reisnotities maken de indruk geschreven te zijn door iemand die amechtig was, hetgeen niet te verwonderen valt van iemand die een reis maakt door het land van de dorst.
L.H. STRONKHORST.
| |
De barre winter van negentig, door Herman de Man. Bosch & Keuning 1936, Baarn.
Dit boek van den schrijver De Man is minder een roman dan een collectie verhalen. Die verhalen verplaatsen de aandacht en de belangstelling van den lezer naar de polders van de provincie Zuid-Holland, waar rijke boeren en arme boerenarbeiders wonen en werken. De Man is de beschrijver van dat Zuid-Hollandsche plattelands- en dorpsleven; in verschillende zijner boeken vormt dat leven met zijn eigenaardig karakter en zijn rechtzinnig-protestantsche gerichtheid het onderwerp van een of meer verhalen.
De Man kènt den Zuid-Hollandschen boer eenigszins. Eenigszins, want hij kent zijn stugge koppigheid, zijn gierigheid en zijn doorzettingsvermogen. Hij kent ook zijn domheid en zijn sensualiteit. Maar zijn betere eigenschappen, zijn goede hoedanigheden schijnt hij niet te kennen. Of zou het wáár zijn, wat ook dit laatste boek van dezen auteur weer poogt te suggereeren, nu in verband met den barren, bangen winter van 1890, n.l. dat er alleen maar domme, gierige, koppige enz. enz. boeren zijn aan te wijzen in het Zuid-Hollandsche land? De reeks der troostelooze histories, welke we met dit boek doorlezen stellen ons als 't ware voor een keuze. Deze: òf de Hollandsche boer is precies zóó als De Man hem beschrijft en dan verdient hij onze antipathie in vollen omvang, òf de
| |
| |
Roomsch geworden, Israelitische schrijver kan de boer niet anders zien dan zooals hij hem teekent en in dat geval moeten we van een ver-teekening spreken, die op rekening komt van des schrijvers antipathie. Met een vluchtige aanduiding wordt in een der verhalen de zorg der beter gesitueerden voor de armen in 't jaar '90 afgedaan; het is teekenend, dat de verhalen alle licht laten schijnen op de gederailleerde boeren-hartstochten en op de gevolgen der deraillementen, doch dat letterlijk nergens de liefde tot den naaste wordt beschreven, welke toch óók in dien winter en zelfs onder een protestantsch-rechtzinnige landsbevolking tot uiting zal zijn gekomen. Dat van waarachtigen Christenzin, van levend geloof en daaruit onmiddellijk voortvloeiende zorg en besef van verantwoordelijkheid jegens den naaste in geen dezer geschiedenissen iets blijkt is een veeg teeken. Liet de persoonlijke visie van den auteur op den boer het opmerken van de uitingen van Christelijk geloofsleven niet toe? Verhalen als die, welke Herman de Man overde ‘barre winter van 90’ ons doet, leven onder de bevolking van Zuid-Holland inderdaad nog immer voort. Maar die bevolking weet ook van andere, van verheffender histories te verhalen. De Man gaf in zekeren zin een bewerkte bloemlezing, doch de aard zijner keuze toont zijn subjectiviteit en wijst zijn sympathieën doch meer nog zijn antipathieën aan.
Vanwaar die zoo duidelijk uitgesproken voorliefde voor het beneden-menschelijke, ja, voor het bestiale in den mensch? Vanwaar die, met elke nieuwe geschiedenis opnieuw weer ijverig opgezette en zoo scherp mogelijk getypeerde beschrijving van geldzucht, gierigheid, losbandigheid, ontucht en hoogmoed? Waartoe dient dit alles? Wat heeft het tot doel? Of, anders, uit welke verdrongen afkeer wordt deze beschrijvingsijver gevoed? Want, dat van afkeer gesproken moet worden bewijst niet alleen de zeker scherpe kijk op al wat in den boer veroordeelenswaard is, doch het wordt ook bewezen door de wijze waarop, in elke geschiedenis opnieuw, de boer in zijn persoonlijkheid, in zijn stand en in zijn herkomst wordt gequalificeerd. De boer als natuurlijke mensch komt wel zeer duidelijk voor ons te staan. Van dien boer als godsdienstige persoonlijkheid bemerken we niets. En dat hij godsdienstig is, dat hij protestantsch-rechtzinnig is wil zelfs de schrijver niet ontkennen. Van iets dat naar godsdienstige of zelfs maar rechtzinnig-Christelijke opvattingen en gedachten zweemt vinden we bij De Man's boeren niets. In zijn verhalen staat nergens, zooals in het werkelijke leven dezer menschen de kerk (hoe dan ook) midden in het dorp. Verondersteld al, wat op zichzelf onjuist is, dat de Zuid-Hollandsche boeren alleen maar dor-rechtzinnig, star-dogmatisch kerkelijk zouden zijn, dat bij hen weinig of niets van echt en persoonlijk gelooven zou zijn overgebleven, dan nog zouden zij niet zoo a-religieus en a-traditioneel zijn, als De Man ze beschrijft en verbeeldt. De verhalen in dit boek beschrijven iets van het duister spel van donkere hartstochten in menschenzielen. Dat spel is er en 't is over 't algemeen niet slecht belicht in dit boek. Maar er is in diezelfde menschenzielen méér, dat leven heeft en slechts verzwegen kan worden op straffe van de waarheid te kort te doen. Hier zijn geen Zuid-Hollandsche boeren
en boerenlevens geteekend, doch worden hartstochten die overal in menschen kunnen oplaaien, beschreven.
P.H.M.
| |
Levende Schaduwen, door A. van Domburg. Het Spectrum, Utrecht.
Bij de uitgeverij Het Spectrum te Utrecht verscheen in de Schijnwerpersserie Levende schaduwen, aantekeningen over film door A. van Domburg.
Wie Van Domburg (veelal ook schrijvend onder de naam Close Up) uit zijn filmcritieken in De Nieuwe Eeuw, Filmfront en de dagbladen van de V.K.P. heeft leeren kennen, zal bemerkt hebben, dat deze filmrecensent inderdaad een man van goede smaak is. Inzake verantwoording van zijn waardeeren of verwerpen schiet deze criticus echter
| |
| |
vaak tekort. Nu is dit bezwaar niet zoo hinderlijk, wanneer het de beoordeeling van een bepaalde film betreft; sterker doet het zich evenwel voelen in een boekje als Levende schaduwen, dat immers het begrip film bedoelt te belichten.
Voortdurend blijkt in dit boekje, dat Van Domburg zich blind staart op de vorm van de film. Dit is zeer zeker verklaarbaar bij een jonge kunst, die nog bezig is, haar speciale mogelijkheden te ontdekken; desondanks moet echter ook voor deze nieuwe kunst gelden, dat de inhoud superieur is aan de vorm. Wanneer Van Domburg hiervan doordrongen was, zou hij voorzichtiger zijn in het gebruiken van termen als b.v. ‘absolute film’ (waaronder hij welbeschouwd virtuoos vormgegoochel met een minimale inhoud blijkt te verstaan) en een apodictische zin als: ‘De film staat of valt met haar rhythme’ (blz. 53) vermijden. Ook zou hij bij diepere bezinning niet spreken van ‘inhoud op de vorm ingesteld’ (blz. 10). Wanneer men dit beginsel b.v. in de dichtkunst ging toepassen, zou men het beleven, dat een dichter omwille van het rijm iets anders zegt, dan hij bedoelt. Al van ouds heeft zooiets gerijmel geheeten, dat niets met kunst heeft uit te staan, want nogmaals: de inhoud van een kunstwerk is superieur. Met Van Domburg's eigen woorden (blz. 28) moge ik dit nog bewijzen: ‘Chaplin maakt gebruik van de filmapparatuur om zichzelf in zijn doen en laten te multipliceren en dit is zijn enige bezorgdheid. Dit doen en laten echter is van zulk een aantrekkelijkheid en zo grote bekoring, dat men, hoe wonderlijk het ook klinken moge, tevreden is, en méér dan dat, met waarnemingen via het oog van de camera’.
Zóó opgevat, vervalt de moeilijkheid, die Van Domburg trachtte te omzeilen door Chaplin tot ‘een klasse op zichzelf’ (blz. 27) te verklaren.
Ook op andere plaatsen spreekt de auteur zichzelf nogal eens tegen. Zoo schrijft hij op blz. 51: ‘...... het feit dat een film met spelers pas dan aan de voorwaarden der filmkunst voldoet, wanneer zij naar de normen van de absolute film gemaakt wordt. Deze normen nu raken nooit de spelers, alléén den filmer, den maker’. (Spatieering van mij). Op blz. 24 schreef Van Domburg echter: ‘Asta Nielsen was de eerste der oude garde die begrepen heeft, dat het spel voor de filmlens een andere stijl diende te hebben dan het spel op het toneel en die dit begrip met goede smaak toepaste. Het merkwaardige feit deed zich voor dat zij als filmspeelster diepere indruk maakte dan als toneelspeelster. In zoverre kan men haar dus de eer geven aanzienlijk te hebben bijgedragen tot het ontstaan van een eigen stijl in het filmspel’.
Over de filmkeuring schrijft Van Domburg op blz. 72: ‘Dat de neutrale rijkskeuring voor alle plaatsen in Nederland tegelijk keurt, is duidelijk-en-opvallend onjuist. Het publiek, dat De Uitkijk bezoekt, is enigszins anders van aard en instelling dan het publiek, dat de bioscoop in Lutterade frequenteert’.
Dat die keuring duidelijk-en-opvallend onjuist zou zijn, is mij niet opvallend-duidelijk. Of het publiek van De Uitkijk in wezen zooveel verschilt van de bioscoopbezoekers in Lutterade is zeer te betwijfelen. In ieder geval was het verschil niet zoo groot, dan dat b.v. de Tien geboden Gods voor beide groepen niet gelijkelijk zouden gelden.
Ondanks al deze bezwaren is Levende schaduwen een boekje, dat voor hen, die oprecht belangstellen in de film, zijn nut kan hebben. Van Domburg's stijl is vlot en hij zegt hier en daar waarheden, welke voor degenen, die zijn critieken nooit lazen, ongetwijfeld nieuw zullen zijn. Een achttal kunstdruk-reproducties verluchten de tekst van het - behoudens de minder geslaagde omslagteekening - typografisch goed verzorgde werkje.
C.C.S. CRONE.
| |
| |
| |
De man, die de rechtvaardigheid liefhad, door Ronald Fangen. Erven J. Bijleveld, Utrecht.
Of Gottfried Stein, de hoofdpersoon uit dit boek van den Noorschen schrijver Ronald Fangen, de rechtvaardigheid liefheeft, is niet boven alle twijfel verheven. Hij - en met hem de auteur van deze roman - verstaat onder rechtvaardigheid het bureaucratisch leven volgens de strenge letter van bijbel en wet. Eerst na veel lijden omwille van wat volgens zijn meening de rechtvaardigheid is, leert Stein inzien, dat ook het Gij zult liefhebben een wet is, en dan acht de schrijver zijn boek beëindigd.
Maar is de intrigue wel opgelost, als Gottfried Stein nog steeds niet geleerd heeft, door de letters heen de geest van bijbel en wetboek te vinden? Hij heeft pas lief, nadat hij tot zijn geruststelling ervaren heeft, dat de letter van de bijbel het voorschrijft; moest hij, consequent zijnde, niet concludeeren, dat de bijbel met zichzelf in tegenspraak was? Ik veronderstel - en het eind van het boek rechtvaardigt die hypothese - dat de auteur Gottfried Stein als een held heeft willen voorstellen. Het merkwaardige is echter, dat Stein den lezer het heele boek door antipathiek blijft.
Een andere fout is, dat de schrijver het voorstelt, alsof Gottfried Stein psychisch een gezond mensch - en alleen het lot de oorzaak van diens ongeluk is. Ik laat buiten beschouwing, dat iemand, die waarlijk in God gelooft, niet bovendien het lot als een bovennatuurlijke macht naast God erkent, zooals Fangen en zijn romanfiguur Stein doen; maar nog afgezien daarvan, zal een intelligente lezer van meening zijn, dat Stein een psychopaath is.
Voorts is rechtvaardigheid, zooals Stein die opvat, een veel te weinig substantieele eigenschap, dan dat de reacties ervan zoo scherp te elimineeren zouden zijn, als de schrijver doet. Veel van wat Ronald Fangen op rekening van Stein's liefde voor de rechtvaardigheid plaatst, is psychologisch aan heel andere motieven toe te schrijven.
De stijl, waarin dit verhaal werd geschreven, is halfzacht-realistisch, hier en daar ontaardend in de kletstrant van tante Betje: ‘En als puntje bij paaltje kwam: de hemel mocht weten, hoe dat zat tusschen hem en de vrouw van Müller! Müller was een schurk, dat stond vast, maar zijn vrouw was een lief, aardig wijfje ondanks alles wat ze had moeten doormaken met den lammeling waarmee ze was getrouwd en aan den anderen kant kon iedereen zien, dat er niet veel vrede en vriendschap was tusschen Stein en dat rare mensch, waarmee hij getrouwd was - en een heilig boontje was meester ook niet - dat wist de hemel! Achteraf gezien, had Hans op het verkeerde paard gewed’, etc. (blz. 207).
De vertaling door joh. E. Kuiper is behoorlijk, hoewel niet onberispelijk.
C.C.S. CRONE.
| |
Katholieke poëzie na 1900.
Er verschijnen tegenwoordig zooveel bloemlezingen, dat voor een aankomend publicist de tip, dat een bloemlezing uit deze stroom van bloemlezingen, zooals dat heet, in een behoefte zou voorzien, mogelijk waarde heeft, want inderdaad geeft dikwijls, wat als een gedichten-bloemlezing wordt aangediend, allesbehalve de bloem van die bepaalde poëzie te genieten. Een verwijzing naar de onlangs door Rob Franquinet verzamelde anthologie Nieuwere klanken bespaart me de moeite de bundel Prisma in dit verband te memoreeren.
Des te verheugender is het evenwel, weer eens een werkelijke bloemlezing door te bladeren. Het is een gelukkige gedachte van de jonge uitgeverij Het Spectrum te Utrecht
| |
| |
geweest, aan H. Kuitenbrouwer en Ad Sassen het samenstellen van de bundel Katholieke poëzie na 1900 op te dragen.
Waarom juist het jaar 1900 als beginpunt werd genomen, verantwoorden de samenstellers in hun inleiding: ‘Dit jaartal is niet willekeurig gekozen. Immers rond de eeuwende hadden er zowel in Noord als Zuid stichtingen van nieuwe tijdschriften plaats, als “Van Onzen Tijd”, “Jong Dietschland”, “Vlaamsche Arbeid”. Het ligt niet in onze bedoeling over deze organen der katholiek-literaire oriëntatie uit te wijden;’ (spellingfout voor rekening van de inleiders) ‘een dergelijke studie zou het kader dezer uitgave verre te buiten gaan. Wij merken slechts op, dat ook van figuren wier werk vóór het tijdstip der oprichting van genoemde tijdschriften reeds betekenis had, gedichten zijn opgenomen. Zodoende werd onze verzameling een overzicht, dat, zij het schetsmatig, een beeld geeft van alle katholieke poëzie, die vanaf 1900 in boek of blad werd gepubliceerd’.
Het verzamelen van een bloemlezing is een kwestie van goede smaak, een nauwkeurig de grens van zijn waardeering weten te trekken, maar tegelijkertijd het de ruimheid van geest bezitten, alle vooringenomenheid, ook tegenover het werk van hen, die den samenstellers persoonlijk antipathiek mochten zijn, te vermijden.
Eerlijk gezegd, had ik gevreesd, dat Kuitenbrouwer en Sassen, beide redacteur van het felle maandblad ‘De nieuwe gemeenschap’, deze bloemlezing tot een manifestatie voor genoemd tijdschrift zouden gemaakt hebben. Het stelselmatig en unfair te keer gaan tegen Van Duinkerken, Engelman en anderen, zooals de eerste jaargang van De nieuwe gemeenschap deed, vestigde bij velen de overtuiging, dat de redactie van dat blad sterk leed aan geestelijke verblinding.
Blijkens hun bloemlezing hebben de samenstellers echter ingezien, dat ‘De nieuwe gemeenschap’ noch van de dichtkunst, noch van de katholiciteit het alleenrecht heeft.
C.C.S. CRONE.
| |
Het Evangelie in de wereld van heden, door J.J. Buskes Jr., Uitg. H.J. Paris, Amsterdam 1936.
Op de titelpagina van zijn boek citeert de schrijver de bekende uitspraak van Marx: Godsdienst is opium voor het volk. Van een dominee was toch eigenlijk te verwachten geweest, dat hij deze stellige zin in een vraag zou hebben omgezet, met twee dikke vraagtekens erachter, is 't niet? Heeft U misschien ook al de opmerking ergens gelezen, dat ‘het Evangelie een onverteerbaar brok’ is? Wat vindt U ervan? Wij - die toch opgegroeid zijn met de gedachte aan de weldadigheid van de godsdienst en de lieflijkheid van het Evangelie...... moeten we dat zomaar nemen?
Maar natuurlijk, zeggen er velen. Kijk maar 's om je heen in de wereld-van-vandaag. Godsdienst? Een middeltje om de mensen rustig te houden, slaperig liefst. En het Evangelie - je kunt het mooi vinden en er dierbaar over ‘preken’, maar wat richt het uit? Laat het voor wat het is. Eigenlijk is het toch niet te slikken.
Het leven, de wereld van heden, leert hen die zich van dag tot dag bij dit leven betrokken voelen, beseffen, dat er waarheid schuilt in het woord van Marx. Marx dwingt hen, dwong ook den schrijver, om een mijl met hem mee te gaan en hij ging mogelijk zelfs twee mijlen...... maar dan zegt hij: en nu, nu zal ik U ook laten zien, dat deze bewering in haar algemeenheid een leugen is.
Want waarachtige dienst van God, door geloof in Jezus Christus, staat in het teken van bewaking en beweging. Bewijs? Getuige het leven van Pascal, van Blumhardt, of om nog dichter bij onze tijd te blijven, van Kagawa, van Karl Barth.
Door aan elk dezer personen, hun denken en doen, een opstel te wijden beproeft de
| |
| |
schrijver ervan te overtuigen, wat het geloof in en de navolging van Christus voor het persoonlijke leven, voor de sociale en kerkelijke wereld, betekent.
Hoofdstuk VI bepaalt de aandacht bij den Bijbel als het boek dat van Jezus Christus getuigt. Onderscheidene waarderingen van de Schrift en de invloeden, de gevolgen van deze Bijbelbeschouwingen voor kerk en wereld van heden, worden erin nagegaan en getoetst. Uit het hart van de actualiteiten van vandaag-de-dag, ook uit het hart van den ‘getuige van Jezus Christus’ zijn vervolgens geschreven: Het Evangelie en - het persoonlijke leven, het kerkelijke leven, het sociale, nationale, politieke leven. Hier wordt om Christus' wil voor mens en maatschappij een antwoord gezocht en gegeven op de vraag: wat moeten wij doen, wij gelovigen in den Heer van ons leven, van de Kerk en van de wereld. Het spreekt vanzelf dat in deze hoofdstukken tegelijk aan de orde komt, wat wij moeten afleren en nalaten. Want er is velerlei actie, die, ofschoon ze zich op het gebod beroept, wezenlijk geen uitvloeisel meer is van een gevolg geven aan de eis van het Evangelie. Een boek als dit behoort tot de weinige, die we nodig hebben als brood. Veel lezen...... U weet het; - maar déze opstellen, ik weet zeker, dat ieder die ze eenmaal bemachtigd heeft er ‘in de wereld van heden’ nog dikwijls naar grijpen zal. Omdat ze ‘evangelisch’ zijn, d.w.z. bevatten de goede boodschap: Christus Overwinnaar.
Het is verheugend dat uit deze publicatie weer eens blijkt, dat de ‘dienaren van de kerk’ niet maar in een preek om het werkelijke leven heengalmen, maar er terdege ‘van weten’ en ook middelen aanwijzen, die, in plaats van te verdoven, gezondmakende kracht bezitten voor één, en voor een hele massa.
d. B.
| |
Diversen.
De heer A. Voorhoeve v/h J.M. Bredée's Uitg. Mij. N.V. te Rotterdam zendt ons een plaat in vijfkleurendruk met portret van H.K.H. Prinses Juliana en Z.K.H. Prins Bernhard. Als tekst werd gekozen het gedichtje, waarmede de heer D. Hans, voorzitter van den Ned. Journalisten Kring, zijn radiorede op Dinsdagavond 8 September 1936 besloot, n.l.:
Oranje boven! blijft de kreet,
In nood en dood, in lief en leed;
Geen and're ga daar boven
Dan waar wij God mee loven.
De plaat, die door de firma Koch & Knuttel te Gouda is uitgevoerd, wordt bij getallen tegen verminderden prijs beschikbaar gesteld.
N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf te Hilversum zendt ons zijn fondscatalogus. Het royaal uitgevoerd drukwerk geeft ons een goed overzicht van de veelzijdige en wel gefundeerde werkzaamheid van deze Katholieke uitgeversmij. Uit het door P.K. geschreven voorwoord citeeren wij de volgende passage, waarvan wij hopen - en voor een deel gelukkig zeker weten! -, dat zij ook van onze Protestantsche uitgevers zou kunnen gelden: ‘zoo is deze boekenlijst één graadmeter voor den durf, het idealisme en het cultureele besef van onze uitgevers, wier zorgen het publiek veelal ontgaan, maar wier volhardende toewijding ons aller dank en belangstelling verdient. Ook dit werk is apostolaat, en zwaarder apostolaat dan menigeen bevroedt, in een tijd, die het niet zoo gemakkelijk maakt het goede boek te doen doordringen, vooral daar het nieuwe boek voor de lezers zoo ras verouderd heet’.
R.H.
|
|