Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Roel Houwink
| |
[pagina 245]
| |
dit woord, wetende dat het van het begin der kerkgeschiedenis af ons - maar hoe vaak tevergeefs! - waarschuwend in de ooren geklonken heeft bij het zoeken naar steeds zuiverder waarheid aangaande de zaken des geloofs. Immers Paulus wist wat er in den mensch was en in het bijzonder in den geloovigen mensch, die zoo spoedig schijnt te vergeten, dat het alles van God komen moet - ook in het zoeken en vinden der waarheid - en die zoo licht meent den Schepper van hemel en aarde een handje te moeten helpen. Dr. Dam maakt zich van dit woord van Paulus af door te beweren, dat de apostel hier doelt op ‘het scheur maken om niets’ en op ‘de verdeeldheid om menschen, om dienaren Gods, één in prediking en leer’. En hij vraagt sarcastisch: ‘Maakt soms de dialecticus nat wat Kuyper heeft geplant?’ Wij zullen het nalaten op deze vraag een voor de hand liggend, even sarcastisch antwoord te geven, doch ons liever afvragen, waarom Dr. Dam in zijn interpretatie van deze tekst geheel en al de ernst van het waarheidsprobleem ignoreert, dat hij krachtens verscheidene passages in het vervolg van zijn betoog zoo uitstekend blijkt te kennen. Is Dr. Dam er zoo zeker van b.v., dat met het oog op de huidige situatie van het christendom de tegenwoordige verscheurdheid der kerk - de schrijver mag daarbij wat ons betreft alleen denken aan de Gereformeerde kerken in Nederland - door Paulus niet als een scheur maken om niets en als een verdeeldheid om menschen, om dienaren Gods, één in prediking en leer, zou worden gezien!? Wanneer de eeuwige waarheden Gods in het geding komen, zooals de kerk ze o.a. in het Apostolicum heeft trachten vast te leggen, verandert er wel iets in de verhouding, waarin het menschelijk waarheidszoeken staat tegenover de Waarheid, die zichzelf genoeg is. Maar hiervoor heeft Dr. Dam blijkbaar geen oog. Hij kent de bescheidenheid niet, die het kritisch denken met zich brengt, ook daar waar het zich als denken slechts op de verborgenheid der Openbaring beroepen kan. Daarom kan hij rustig voorbijzien aan Paulus' waarschuwing. Zij is voor ‘anderen’ bestemd, niet voor ‘ons’. Maar als zij eens wel voor ons bestemd was? Op grond waarvan komt Dr. Dam eigenlijk tot de conclusie, dat: ‘Ik ben van Paulus; en ik van Apollos; en ik van Cefas’ niet beteekent: ‘Ik ben van Calvijn; en ik van Luther; en ik van Zwingli’ of ‘Ik ben van Kuyper; en ik van Schilder en ik van Barth’? Ons dunkt, dat hiervoor een argumentatie noodig is, die dieper gaat dan de interpretatie, die Dr. Dam ons geeft. En ook alleen op grond van zulk een diepere argumentatie zullen wij des schrijvers beroep voor zijn seperatisme op Rom. 16:17: ‘Neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve’ kunnen aanvaarden als iets anders dan een scholastiek argument. Immers waar gaat het in deze kwestie om? Dr. Dam verdedigt op het oogenblik het goed recht van een ‘seperatisme’, dat gegrond is op een uiteindelijke geloofsbeslissing ten aanzien van hetgeen Waarheid of in overeenstemming met de Waarheid is en wat niet. Doch hij behoeft dit volstrekt niet te doen, want wij achten het volkomen vanzelfsprekend, dat elke geloovige dit recht bezit. Maar wat hij o.i. wèl te verdedigen heeft, is, dat zijn neo-calvinistische litteratuurbeschouwing voldoende gefundeerd is in de Waarheid van Gods Woord en dus ook voldoende rekening houdt met het karakter | |
[pagina 246]
| |
van de materie, waarop zij geacht wordt van toepassing te zijn - immers men kan niet aannemen, dat beschouwingen, die geen recht doen wedervaren aan de stof, waarop zij betrekking hebben, in de Waarheid van Hem, Die deze stof in het aanzijn riep met hare eigenschappen, zijn gegrond -, om een nieuw seperatisme in de kringen van hen, die onder ons de letterkunde beoefenen, te mogen riskeeren. Want, hoewel wij gaarne willen aannemen, dat Dr. Dam zich niet zal wenschen op te werpen als voorman eener nieuwe Calvinistische litteraire beweging, hij is zelf voldoende op de hoogte van de schismatieke neigingen der Nederlandsche geloovigen om te weten, dat hij door zijn artikelen de deur voor het seperatisme wijd openzet. ‘Seperatisten waren we dán’ zegt Dr Dam, ‘wanneer wij slechts litteratuur van Calvinistische huize Christelijk noemden’. En even later denifieert hij in aansluiting met Fabius het gereformeerde als ‘niets anders dan het echt Christelijke, de van veel menschelijke dwalingen gezuiverde Waarheid Gods’. Laten wij aannemen mogen - wat kennelijk in Dr Dam's bedoeling ligt -, dat ‘Calvinistisch’ en ‘Gereformeerd’ hier als synoniemen worden gebezigd, dan komen wij in deze passage toch wel een gevaarlijke onklaarheid in het betoog van den schrijver op het spoor. Want in de eerste plaats: hoe kan men op de gedachte überhaupt komen om ‘litteratuur van Calvinistische huize’ als zoodanig ‘Christelijk’ te heeten, wanneer men zelf nadrukkelijk heeft verklaard niets te gevoelen voor theorieën, die het Christelijke in de kunst trachten te verklaren uit het Christen-zijn van den kunstenaar? En ten tweede: wat voor zin heeft het zichzelf ‘gereformeerd’ te noemen en zich in zijn gereformeerd-zijn op een wel beveiligd eigen erf te stellen, wanneer men tegelijkertijd dit gereformeerde als ‘niets anders dan het echt Christelijke’ wenscht te verstaan? Is het dan niet louter een (onbelangrijke, maar zeer verwarring wekkende) kwestie van naamgeving, indien men voor ‘echt Christelijk’ de term ‘gereformeerd’ in de plaats stelt? Wij laten dan nog maar geheel in het midden een van hoeveel menschelijke dwalingen gezuiverde waarheid Gods wij ‘gereformeerd’, dus echt christelijk, zouden mogen noemen. Waar ligt hier de grens tusschen het ‘voldoende’ en het ‘te weinig’? Wat is het kriterium? Wie past het toe? Zoolang wij op deze vragen, die dus vallen buiten het kader der Calvinistische ‘autonomie’, geen antwoord hebben ontvangen, moeten wij het poneeren door Dr Dam van een specifiek (neo-) Calvinistische litteratuurbeschouwing afwijzen als in strijd met de wezenlijke belangen der Christelijke letterkunde. Immers zoolang is niet gebleken, dat er achter deze eisch een heilig moeten staat, dat onze onvoorwaardelijke eerbiediging vereischt. En dit alles klemt te meer, omdat, naar wij terloops reeds opmerkten, de litteratuurbeschouwing, die Dr Dam voorstaat en waarvan hij in zijn volgende artikelen eenige voorbeelden geeft - wij komen daarop nader terug -, niet voldoende rekening houdt met den aard van het object, waarop zij betrokken is. Litteratuur is iets geheel anders dan Dr Dam meent, blijkens de eischen, die hij aan haar krachtens zijn beginselen denkt te kunnen stellen. Men kan het ook zóó zeggen: de romans of gedichten, die zouden voldoen aan de door Dr Dam gestelde eischen, zouden daardoor blijken geen ‘litteratuur’ in den vollen zin van het woord te mogen worden genoemd. | |
[pagina 247]
| |
En juist hierin schuilt, afgezien van alle mogelijk separatisme, een zeer groot en dreigend gevaar, waartegen niet vaak en duidelijk genoeg verzet kan worden aangeteekend: een litteratuur-beschouwing n.l., als die welke door Dr Dam wordt voorgedragen, is er toe bestemd om de waarachtige kunst in onze kringen dood te drukken ten bate van een rhetorische schijnkunst, die misschien wel zuiver in de leer is, maar niets in zich draagt van hetgeen aan alle echte kunst eigen behoort te zijn: een persoonlijk rhythme, een open levensvizie en een diep-eerbiedig werkelijkheidsbesef, zonder welke alle schoonheid nu eenmaal vervluchtigt tot een Prometheïschen droom. De kunst is, hoe verminkt haar aspect door de zonde moge zijn, een specifieke gave Gods aan den mensch. En van deze gave der kunst is de litteratuur een deel. Wie haar voortbrengselen beoordeelen wil, en in het bijzonder hij, die aan haar ‘inhoud’ geestelijke eischen meent te moeten stellen - een vraag, die men bij het aanvaarden van een Christelijke kunst niet vermijden kan -, zal in de eerste plaats zich zoo nauwkeurig en objectief mogelijk hebben bezig te houden met de eigen structuur van het kunstwerk, omdat elk oordeel - het is een elementaire eisch van het denken - nu eenmaal, wil het zinvol zijn, betrekking dient te hebben op een voor zulk een oordeel vatbaar object. Wanneer ik het oordeel uitspreek: twee is groen, heb ik een dwaasheid gezegd, doch wanneer ik vaststel, dat twee een even getal is, is mijn oordeel zinvol geweest. Wanneer ik het cijfer twee ‘schriftuurlijk’ zou noemen, deed ik even dwaas, niettegenstaande het bestaan der cijfers en de wetmatigheid, die in het rijk der getallen besloten ligt, behoort tot één der grootste wonderen van Gods onbegrijpelijk rijke scheppingswerk. De vraag is nu, of de normen, die Dr Dam bij de beoordeeling van het Christelijk gehalte van een kunstwerk wil aanleggen, in overeenstemming zijn met den aard van het kunstwerk als zoodanig. Want als dit niet het geval mocht zijn, heeft het stellen van deze normen geen zin en vervalt daarmee vanzelf het goed recht van een op deze ondeugdelijke normen gegrondveste litteratuur-beschouwing. Welke normen wil Dr Dam stellen? Hij zegt: ‘Uit vrees voor het verdoezelen van grenzen willen we deze diepere en scherpere vraag stellen en beantwoorden: of dit concreet werk volledig en in zijn onderdeelen Schriftuurlijk is en dus zuiver Christelijk, c.q. waarin wel, waarin niet. We willen met andere woorden de litteratuur (evenals onze eigen innerlijkste gedachten en gevoelens) gesteld zien onder de tucht van het gepredikte ‘Woord Gods...... levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard’Ga naar voetnoot1). En de schrijver voegt eraan toe, dat hij in dezen alle onzekerheid af wil snijden door onbewimpeld te verklaren, dat hij hiermede de Schrift bedoelt, zooals die door de Gereformeerde belijdenis wordt verstaan, naar inhoud en gezag. Dr Dam zegt dit hier, naar hij in zijn artikel mededeelt, zoo onomwonden, omdat wij hem beschuldigden van vaagheid, maar wij deden dat niet, zooals hij misschien nog eens herlezen wil met betrekking tot de door hem opgestelde principes, maar ten aanzien van de praktische toepassing ervan. Wij zeiden, dat de schrijver zich hierbij niet ‘op de vlakte’ zou kunnen houden, gelijk hij deed toen hij de kwestie alleen theoretisch scherp | |
[pagina 248]
| |
stelde, maar ten opzichte van de praktijk kalmweg oordeelt: ‘Nog Christelijk? Al Christelijk? Hij make het uit die zich het trekken van de grenslijn toevertrouwt’. Alsof niet in de praktijk het juist zeer vaak om dergelijke ‘grensgevallen’ zal gaan! En alsof deze niet voorondersteld zijn, wanneer men in geloofsgehoorzaamheid geleerd heeft - gelijk ook Dr Dam beaamt -, de geest der litteratuur als belangrijkste waarde bepalende factor te moeten onderzoeken! Wie hier A zegt, moet ook B zeggen en het op zich nemen, dat hij in controversen geraakt, die hem onder de schoonheidszuchtigen een duisteren naam bezorgen. Doch wij komen op deze dingen zoo dadelijk, wanneer wij Dr Dam's praktische toepassing zijner beginselen beschouwen, nader terug. Wij zullen ook dan eerst duidelijk kunnen maken, waarom wij niet gelooven kunnen in de deugdelijkheid van des schrijvers normen voor een adaequate litteratuurbeschouwing. Eerst verdient nog iets anders onze aandacht. Dr Dam sprak in zijn bewust artikel over ‘Schriftuurlijk’, alsof dit naar zijn inhoud - en daar komt het hier geheel en al op aan! - een volkomen duidelijk begrip was. Wij merkten naar aanleiding daarvan op, dat dit echter volstrekt niet het geval was en dat wat door den een voor ‘Schriftuurlijk’ wordt gehouden, voor den ander wel eens ‘onschriftuurlijk’ zou kunnen zijn. In verband hiermede wezen wij erop, dat ‘naar de Schrift’ hier dus niet beteekenen kan naar de Schrift zonder meer, doch naar de Schrift, zooals deze op een bepaalde wijze wordt geïnterpreteerd, en vroegen in aansluiting hiermee naar het laatste recht van welke Schrift-interpretatie ook. Wij hebben hierboven gehoord, dat Dr Dam toegeeft met het gebruik van de term ‘Schriftuurlijk’ een zeer bepaalde Schrift-interpretatie te bedoelen en wel een, zooals die door de Gereformeerde belijdenis wordt verstaan, naar inhoud en gezag. Indien wij nu voor het gemak maar aannemen, dat aangaande de interpretatie van de Gereformeerde belijdenis onder haar belijders eenstemmigheid bestaat - iets wat overigens, naar Dr Dam weten zal, vooralsnog niet het geval is -, dan blijft toch nog altijd deze moeilijkheid, dat Dr Dam zijn normen ter beoordeeling van een litterair kunstwerk uitdrukkelijk in laatste instantie ontleenen wil aan de geloofsbelijdenis van een bepaald kerkgenootschap. En reeds thans moet wel de vraag rijzen, of de litteratuur een dergelijke beoordeeling verdraagt. Doch eerst dienen wij nog iets recht te zetten, wat door den schrijver klaarblijkelijk verkeerd werd verstaan, toen hij in zijn meergenoemd artikel (De Reformatie, 26 Juni '36) ons ervan beschuldigde, dat wij ieder voor zich chaotisch en atomistisch naar de ingeving van het oogenblik, vooral zonder gebondenheid aan wat geschreven staat, wilden laten uitmaken, welke Geest ‘uit den Bijbel tot ons spreekt’. En op hetzelfde doelde ongetwijfeld Dr. Karsemeijer, toen hij in de inleiding tot zijn lezing op de Pinkster-conferentie van het Verbond (De Brug, 3de jaargang, No. 5) schreef: ‘Objectieve normen der waarheid - zooals de Bijbel die leert - die niet uitsluitend berusten op interpretatie, moet volledige geldingskracht blijven toegekend; subjectieve getuigenissen onttroonen het Woord en leiden - consequent doorgevoerd - tot een geestelijke chaos’. Deze beschuldiging van atomisme en subjectivisme grondt zich op het feit, dat wij als ‘laatste recht van welke Schriftinterpretatie ook’ heenwezen niet naar wat de mensch zich uit denkt (dat ware atomisme en subjectivisme geweest, ook al werd het door | |
[pagina 249]
| |
theologische professoren bedreven!), doch naar hetgeen de Heilige Geest ons als Waarheid doet gelooven. Waarschijnlijk heeft deze passage tot misverstand geleid, omdat noch Dr. Dam noch Dr. Karsemeyer er zich rekenschap van hebben gegeven, dat wij hier niet schreven over den ‘geest’, maar over den ‘Heiligen Geest’. De Heilige Geest kan Zich juist omdat Hij de Heilige Geest is, nimmer subjectief of atomistisch uiten. Zij uit zich bovendien altijd ‘in de Kerk’, vandaar dat er in strikten zin ‘geen heil' is buiten de Kerk. Juist omdat de Heilige Geest tot het Credo der Kerk behoort, is verwarring met het subjectivisme en het atomisme van den menschelijken geest hier uitgesloten. Daarmee blijft er natuurlijk groot verschil tusschen Dr. D's opvattingen en de onze inzake de ultima ratio der Schrift-interpretatie, want wij kunnen hier nimmer eerder dan bij het Apostolicum blijven staan, terwijl Dr. D. bij de neo-calvinistische interpretatie der Gereformeerde geloofsbelijdenis meent halt te kunnen maken. Doch dat wij met ons beroep op den Heiligen Geest als waar-makende kracht des geloofs het een of ander subjectivisme voorstonden, berust op een vergissing. In margine mogen wij opmerken, dat het ons niet duidelijk is, waarom Dr. Dam ons verwijt hem met een verdraaide Schriftuurplaats te bestrijden. Zoo'n beschuldiging is licht te uiten en schept een sfeer van onbetrouwbaarheid om dengeen tegen wien men polemiseert. Doch, naar wij meenen, eischt de welvoegelijkheid het, dat men een dergelijke, niet onkrasse beschuldiging met bewijzen staaft. Dr. Dam laat dit echter na, wat o.i. zijn positie in dezen niet versterkt. Wij komen thans toe aan het artikel (De Reformatie, 3 Juli 1936), waarin Dr. Dam aan de hand van den bundel ‘Witte velden’ van schrijver dezes en van ‘Guldenroede’ van mevrouw E. Voorhoeve-van Oordt ertoe overgaat zijn Schriftuurlijke kritiek in toepassing te brengen. Men zal wellicht reeds begrepen hebben, dat deze bespreking een antithetisch karakter draagt en hoe deze antithese uitgevallen is. Trouwens dit doet hier verder niets ter zake; waar het op aankomt is, hoe de schrijver zijn normen toepast en of hij met deze toepassing, althans bij benadering, recht doet aan de materie, die hij aan zijn oordeel onderwerpt. Men herinnert zich wellicht nog van de schoolbanken, hoe gretig sommige docenten zich wierpen op de parafrazeering van gedichten, liefst van Huygens of Hooft, want daaraan viel grootelijks eer te behalen. Wij zouden niet gaarne het nut ontkennen van dergelijke parafrazes overigens, want zij leeren ‘begrijpen wat er staat’. Maar wanneer wij poëzie genieten willen, dan gaat het juist om het ‘begrijpen van wat er niet staat’. Want wat de dichter in een vers te zeggen heeft, is altijd datgene wat hij niet rechtstreeks zegt, doch waar hetgeen hij ‘rechtstreeks’ zegt’ heenwijst. Als dit niet zoo was, zou ieder op maat en rijm gesteld betoog ‘poëzie’ kunnen heeten; dan zou men een geverfde muur een schilderij kunnen noemen en het geluid van een fietsbel muziek. Daarenboven is wat de dichter als dichter zegt, volstrekt niet zonder meer te identificeeren met zijn woord als mensch. Natuurlijk staat de dichter als mensch achter het gedicht - vandaar zijn sociale, i.c. moreele verantwoordelijkheid voor hetgeen hij schrijft - doch het ik van zijn ‘poëzie’ is niet gelijk aan het ‘ik’ van zijn persoon. In de poëzie- | |
[pagina 250]
| |
wording van hetgeen er in den mensch, die óók dichter is, leeft, komt méér aan den dag, dan er in het individueel bewustzijn van den dichtenden mensch aanwezig was. Dit méér maakt de poëzie, en in het algemeen de kunst, tot iets, dat een eigenaardig, boven de nauwe grenzen van tijd en plaats uitstijgend, objectief karakter heeft. Hieruit blijkt voldoende, dat men een gedicht niet beoordeelen kan als de particuliere meeningsuiting van een met name genoemd persoon. Men kan het niet redekundig ontleden zonder aan zijn eigenlijke kern voorbij te gaan en stellig kan men het ook niet aan een Schriftuurlijke analyse onderwerpen, waarbij men regel na regel zich afvraagt, of zij naar de Schrift zijn, deze dan te verstaan naar de Gereformeerde belijdenis, enz. Wie op deze wijze poëzie tracht te beoordeelen, geeft daarmee blijk, dat hij van poëzie niet in het minst begrip heeft. Hij moge een voortreffelijk dogmaticus zijn en een onberispelijk docent, doch hij houde zich verre van een gebied, dat hij niet kent en dat hem blijkens de wijze, waarop hij het meent te kunnen betreden, innerlijk geheel vreemd moet zijn. In het banaalst gerijmel kunnen een reeks ‘Schriftuurlijke gedachten’ voor het grijpen liggen, maar met dat al blijft zulk een ‘gedicht’ gerijmel, dat geen goed woord waard is, indien het onder het oordeel valt van den litteratuur-beoordeelaar. Men kan zulk een berijmde stichtelijkheid nuttiger achten dan een goed vers, waaruit een volkomen onschriftuurlijke gedachtengang spreekt, doch dat is een andere vraag, die niet tot het domein van den letterkundigen kritikus behoort. Ook de christelijke kritikus heeft als eerste vraag zich bezig te houden met de kunstwaarde van hetgeen hij te beoordeelen krijgt, daarna pas heeft hij de geesteshouding te toetsen, die uit het betreffende werk tot hem spreekt. Doch dit toetsingswerk, dat een zeer delicate en verantwoordelijke arbeid is - maar die van christelijk standpunt nu eenmaal onvermijdelijk is, omdat wij gelooven onder een Waarheid te staan, die geen transigeeren toelaat met de werkelijkheid -, kan nimmer geschieden in den vorm van een Schriftuurlijke analyse, waarbij iedere regel van het geschrevene zich moet kunnen legitimeeren met een bepaalde Bijbelplaats op straffe van anders op zijn beurt door een Bijbelplaats te worden weerlegd. Stel u voor een cantate van Bach of een schilderij van Rembrandt aldus beoordeeld te zien. En ach arme, wat zal er zelfs van een Bilderdijk overblijven onder dit gericht! Zou het onder deze omstandigheden maar niet beter zijn, dat iedere ‘christelijke’ dichter zich den alwijzen Trommius aanschafte en met zijn grijze hulp elk zijner dichtregels van een passende Bijbeltekst voorzag? Doch wij vreezen, dat het er in de praktijk niet veel beter door worden zou, want de kritikus zou dan met ‘zijn’ Bijbelplaatsen komen aandragen en het geheel zou ontaarden tot een verwoed theologantengekrakeel, dat wij nu zoo langzamerhand van harte beu zijn. Dr. Dam gevoelt blijkbaar zelf wel, dat hij met zijn Schriftuurlijke kritiek over de schreef gaat, want hij besluit zijn tweede artikel met de volgende peroratie, die kennelijk een oratio pro domo is: ‘En mocht iemand in den naam der schoonheid er tegen protesteeren, dat een gedicht, een gebed nog wel, zóó critisch wordt ontleed, dan vragen we: komt het er bij poëzie minder op aan dan bij een dogmatische verhandeling of een predikatie | |
[pagina 251]
| |
of er recht gesproken wordt van God? Al spreekt het ook vanzelf, dat men in den regel bij het lezen van gedichten meer intuïtief te werk zal gaan en minder aandacht schenken aan de bijzonderheden, de Calvinist weet dat door een Schriftuurlijk toetsend luisteren het “genieten” van een geestesvoortbrengsel niet wordt vergald, maar veel meer gezuiverd en verdiept’. Nu, wij protesteeren inderdaad tegen dit soort van kritiekvoering; doch niet in naam der schoonheid, maar in naam van Hem, Die ook de schoonheid haar eigen rijk toegewezen heeft in het geheel der Schepping en Wiens eer niet gediend wordt door dit rijk te plaatsen onder de hegemonie der neo-calvinistische scholastiek. Wij protesteeren niet tegen de critische ontleding van een gedicht, wanneer deze analyse zich van normen bedient, die recht doen wedervaren aan den eigen aard van hetgeen men beoordeelen wil. Wij protesteeren, als christenen, niet tegen een kritiek, die de geesteshouding, welke uit een gedicht spreekt, toetst aan de grondwaarheden van ons algemeen christelijk geloof, omdat wij gelooven, dat een dergelijke toetsing voor den geloovige mogelijk en noodzakelijk is, daar hij, gelijk wij zooeven reeds opmerkten, onder een Waarheid staat, die geen transigeeren toelaat met de werkelijkheid. Wie zal het den schrijver bestrijden, dat het er bij poëzie evenzeer als bij een dogmatische verhandeling of een predikatie op aan komt, dat er recht gesproken wordt over God? Doch - en dit vergeet Dr. Dam geheel - het schrijven van poëzie is een geheel ander ‘schrijven’ dan het schrijven van een dogmatische verhandeling of een preek en brengt daarom ook een geheel ander soort verantwoordelijkheid met zich ten aanzien van dezelfde zaak. Dr. Karsemeyer - in zijn meer genoemde inleiding - geeft o.i. blijk van juister inzicht, wanneer hij schrijft: ‘Litteratuur en theologie mogen niet worden vereenzelvigd; de strenge normen, die de laatste moet aanleggen, kunnen bij de eerste niet gelden’. En hij vervolgt: ‘Ook bij leerstellige nuance is volledige waardeering mogelijk’ Wij zouden hier liever niet van strenge en minder strenge normen maar van onderscheidene normen spreken. Voor het overige blijft voorloopig volkomen in het onzekere wat onder een ‘leerstellige nuance’ is te verstaan. Een ‘nuance’ is een zeer rekbaar begrip, niet het minst, wanneer het met leerstelligheid wordt in verband gebracht. Doch in elk geval is hier duidelijk naar voren gebracht, dat men theologische verhandelingen en litteraire voortbrengselen niet over dezelfde kam zal mogen scheren; iets, waartegen, naar wij zagen, Dr. Dam niet het minste bezwaar schijnt te hebben. Ja, hij wil ons zelfs doen gelooven, dat hij door een ‘Schriftuurlijk toetsend luisteren’ in staat is tot het ‘genieten’ van poëzie. Het verheugt ons, dat Dr. Dam hier eigener beweging het woord ‘genieten’ tusschen aanhalingsteekens heeft geplaatst, want hij gebruikt het hier klaarblijkelijk in een zeer oneigenlijken zin. Jammer is, dat de schrijver in het laatste deel van zijn betoog zijn met zooveel aplomb opgestelde principes weder voor de helft of meer varen laat door te beweren, dat ‘men in den regel bij het lezen van gedichten meer intuïtief te werk zal gaan en minder aandacht schenken aan de bijzonderheden’. Wat hebben wij, zouden wij willen vragen, aan een Schriftuurlijke kritiek, die slechts bij uitzondering toepassing kan (mag?) vinden? Het wil ons voorkomen, dat er voor het welzijn van de litteratuur en van het letterkundig leven moeilijk iets te bedenken valt, dat meer funest is dan strenge, kritische | |
[pagina 252]
| |
principes, die slechts bij uitzondering worden toegepast. Als ooit, dan worden hier de deuren voor het subjectivisme wel wagenwijd opengezet! In een derde (slot-)artikel zet Dr. Dam (De Reformatie, 10 Juli 1936) zijn beschouwingen voort. Het is dan vooral het gedicht ‘Gods muildieren’, dat het ontgelden moet en dat door den schrijver Godlasterlijk en Godonteerend wordt genoemdGa naar voetnoot1). Hoe komt Dr. Dam tot een dergelijke krasse kwalificatie? Omdat hij nog altijd meent, dat een gedicht aan dezelfde eischen voldoen moet als een predikatie of een dogmatische verhandeling. Hij beseft nog steeds niet, dat een gedicht - ook een ‘christelijk gedicht’ - uit een geheel andere ‘wereld’ komt dan een predikatie of een dogmatische verhandeling. Hij heeft er stellig geen notie van dat de poëzie een geheel eigen uiting is van den menschelijken geest en dus ook op een met haar aard overeenkomstigen maatstaf wenscht te worden beoordeeld. Het kan er den dichter nooit om te doen zijn een gedicht te schrijven, dat regel voor regel beantwoordt aan een op de Gereformeerde belijdenis in neo-calvinistischen zin steunende Schrift-interpretatie. Want men kan op deze wijze eenvoudig geen gedichten schrijven. Ook de Calvinist niet. Gedichten laten zich nimmer vereenzelvigen met welke theologie dan ook. Wie dit niet ‘op den koop toe’ kan nemen, doet beter alle kunst als in principe onschriftuurlijk te veroordeelen en af te wijzen. Naar wij meenen hebben de Gereformeerde vaderen dit standpunt ingenomen en zij waren daarin zeker consequenter dan hun neo-calvinistisch nageslacht, dat wel een kunst erkennen wil, doch aan deze kunst eischen stelt, die onvervulbaar zijn. Wie een gedicht gelijk ‘Gods muildieren’ niet verstaan en aanvaarden kan - en daarmee niet voor zoover het des dichters taak betreft tevreden is -, als een tot poëzie omgezette levenservaring van een in den geloofsstrijd staanden mensch, is niet te helpen. Of hij mist het orgaan voor het begrijpen van poëzie, òf hij kent in zijn eigen leven niets, dat ook maar in de verste verte op een strijd van het geloof tegen menschelijke hoogmoed en verstokking lijkt. In beide gevallen blijft het voor hem een gesloten boek. Evenmin als wij levenservaringen ‘Schriftuurlijk’ kunnen heeten in den zin, dien Dr. Dam aan deze term hecht, evenmin kan poëzie, die voor een goed deel uit ‘omgezette’ levenservaringen bestaat, terecht ‘Schriftuurlijk’ worden genoemd. Deze specifiek tot de Calvinistische theologie behoorende uitdrukking is in een Christelijke litteratuur-beschouwing niet op haar plaats. Zij leidt tot een eindelooze begripsverwarring en uiteindelijk, gelijk wij aangetoond hebben, tot een ondragelijk subjectivisme. De geestelijke normen, die de christelijke litteratuur-beschouwing noodig heeft, kunnen nimmer ontleend worden aan de een of andere theologie, doch moeten steeds ontvangen en verstaan worden uit de normatieve kracht van het geloofsleven zelf, dat God in de gemeente der geloovigen door de eeuwen heen brandende heeft doen blijven. Als wij het daar niet in allen ootmoed op durven laten aankomen, doen wij beter de Christelijke litteratuur-beschouwing te houden voor een onmogelijke zaak dan met volstrekt ondeugdelijke normen los te trekken op een levenswerkelijkheid, die haar ‘souvereiniteit in eigen kring’ aan | |
[pagina 253]
| |
denzelfden Schepper ontleent als Degeen Wiens eer men op deze wijze meent te moeten verdedigen. Indien het ‘christelijk’ gehalte der christelijke poëzie door haar Schriftuurlijkheid moet worden bepaald, in den zin zooals Dr. Dam het ons hier heeft gedemonstreerd, en waarbij hij zich niet ontziet met zwaar geschut als ‘Woord-verwerping’ te werken, wanneer hij te maken krijgt met poëzie, die geen dichterlijke verklanking van dogmatische gedachten beproeft, en die daarom alleen reeds nimmer ‘Schriftuurlijk’ te benaderen valt, dan is het resultaat hiervan, dat alleen deze ‘dogmatische’ poëzie ‘christelijk’ kan worden genoemd - waarbij de poëtische waarde geheel en al buiten beschouwing wordt gelaten! - en dat de overige poëzie uit onze kringen als ‘onschriftuurlijk’ over boord moet worden gezet. En ten slotte nog dit: wat Dr. Dam met zijn ondeskundig woord bereikt, is precies het tegenovergestelde dan hij zich voorstelt. In plaats dat onze jongeren zich ernstiger rekenschap zullen geven van de verantwoordelijkheid, die hun christen-zijn met zich brengt ten opzichte van het werk, dat zij maken - iets wat zeker noodig is, daarmee stemmen wij volkomen in met Dr. Dam -, zullen zij, nog sterker dan sommigen het thans reeds het geval is, ertoe neigen weg te vluchten in het een of ander meer of minder vaag religieus ‘angehaucht’ aestheticisme, omdat het hun eenvoudig onmogelijk is onder den druk dezer ondeugdelijke beginselen te arbeiden. Dr. Dam kan zeggen: laat zij hun gang gaan! Doch wij meenen, dat hij daarmee een verantwoordelijkheid op zich laden zou, die niet alleen onschriftuurlijk, doch daarenboven onchristelijk wezen zou. En wij zouden hem daarvan niet gaarne betichten. |
|