| |
| |
| |
Wolf Meesters
In de toekomst ziet mijn vader
Als Leentje de deur uitwipt deze keer, kijkt haar vader haar na. 't Gaat op een holletje, direkt al; en nog niet halverwege de hoofdstraat, daar deint ze al in de huppelpas. Alles wipt nu aan Leentje. Haar voeten wippen, haar beide vlechtjes wippen en haar zonnig hartje zingt een huppelliedje.
Vlak bij de hoek keert ze zich om en wuift nog eens. Haar vader ziet, hoe haar gezichtje weer straalt, als steeds. Leentje is altijd blij, 't is gek met dat kind. En waarom? Omdat ze zoo blij is, Joost mag weten, waarom anders...... Is me dit een tijd, om altijd maar te lachen en te huppelen? Het kind mist de noodige ernst - denkt hij.
Hij klapt de deur toe en zucht.
Aanstonds zit hij weer op zijn driebeen, de hamer klettert op de zolen, of hij er door moet; zijn oogen staan somber in de diepe kassen en even somber zijn de gedachten achter zijn dreigend voorhoofd. Hij denkt aan Leentje...... aan Leentje en aan de crisis, en waar het heen moet. In wat tijd leven we......? Werkloosheid en alle verdienste loopt terug. Kranten lezen is geen ontspanning meer, 't is onrust hier, en oorlog daar; ‘herbewapening’, ‘luchtbescherming’, ‘vlootmanoeuvres’, dat staat met overvette letters in de dagbladkoppen en wie meer wil weten kijkt maar naar de fotopagina. Wachter, wat is er van de nacht? Hij droeg het voor op de Jongelingsvereeniging: de morgen is gekomen en het is nog nacht. Ja, ja...... maar nou in ernst. De toekomst, de toekomst! en de kinderen spelen maar en Leentje kijkt blij, of er geen wolkje aan de lucht is. Ze beseffen niet, in wat voor tijd ze leven, Eendekuikens zijn het. De hele boel zit zoo vast als een huis. Wie weet, wat er nog komt; en zij stoeien als muschjes in 't zand......
Wat begrijpt een kind nou van een ouderhart, peinst hij en de hamer ligt even stil in zijn vuist. Ze snappen niet, hoeveel zorg je voor ze hebt. En dan altijd maar dat onnoozele gelach, en al maar spelen, spelen, of daar een boterham mee te verdienen is! Soms 's nachts op bed besluipt hem de nachtmerrie als een loerend monster, en verlamd van ontzetting wacht hij het vreeslijk naderen. En soms, midden op de dag, moet hij zich weerhouden. Hij zou zijn eigen kinderen bij de lurven willen grijpen en hard, heel hard in hun ooren willen schreeuwen: kinderen, suffe schapen, zie het dan, zie het dan! waar we heen zeilen met mekaar!
Weer klettert de hamer over leer en pluggen, maar 't is hem zelf, of ze davert tegen zijn
| |
| |
kop, of het ijzer daar op sloeg in plaats van op de schoenzool: de toekomst! - de toekomst! - de toekomst! Wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht?!
* * *
Inderdaad: Leentje huppelt maar. Haar vader heeft haar nagewuifd, dat gebeurt niet elke dag; en vanmiddag op school hebben ze natuurkunde, dat is een mooi vak. Hun meester is een leuke meester en haar vader is de sterkste man van de heele wereld; hij kan iedereen wel aan. Ze is trotsch op haar vader, nou en of. Ze zou nog wel eens op zijn schouder willen paardje rijden, maar dat kan natuurlijk niet meer, als je in de zesde zit. Haar vader stoeit trouwens haast nooit meer,...... ook niet met Hermantje...... ook niet met Arie. Hij staat vaak te turen; soms zoo maar midden onder zijn werk staat hij te turen door de ramen. Als ze dan ook gaat kijken Leentje, is er nog geen kraai te zien......
Leentje hupt al weer in de driepas, en haakt in de loop twee vriendinnetjes aan. Zij in 't midden, de twee elk aan een kant en ze zijn 't zoo eens. Linkerbeen voor, klaar! Daar gaat ie:
Daar loopen drie aardige meisjes
te zingen in 't heerlijke bosch.
Ze kennen de joligste wijsjes
en deunen er dapper op los.
In school die middag is 't lastiger. Ja, vertellen van natuurkunde is fijn, van otters en wezels en zoo. Maar daarna heb je taal. Donderdags, dan is taal altijd: opstel. De meester heeft soms van zulke gekke dingen, altijd juist als je opstel hebt. Dan krijg je een los papiertje, daar moet je wat opschrijven. Laatst bijvoorbeeld: ‘Wat wil je worden, schrijf dat eens op’. Naaister, heeft ze verklapt, naaister wil ik worden. ‘En waarom?’ - Daarom - zei ze tegen een ander, maar niet tegen den meester. Waarom?...... Om dan kan ik later altijd mooie kleeren dragen.
Nu hebben ze weer zoo wat geks. Ze maakt een opstel over: Onze kat. Maar die kat, die is al dood. Maar dat geeft nou niks, als je maar wat weet nog. En op dat losse papiertje moet je weer wat opschrijven...... en dat leest de meester dan later en soms lacht hij er om.
‘Wat denk je van de toekomst?’
Ze heeft haar pen al haast tot zoethout gebeten, met zoo'n kwast net als van zoethout...... Van naaister en zoo kan ze nu niet opschrijven, dat weet de meester al. Maar wat dan?
Voorzichtig schuift ze naar links, naar haar buurmeisje. Die werkt als een ezel, ze heeft een hoofd als een rooie biet. En wat een gelukje, Trientje is klaar ook en ze legt haar papiertje naast het schrift. Nu leest Leentje 't zoo. Mijn vader werkt op de toekomst, dat is een heele groote fabriek.
Leentje schokt naar haar plaats. Heeft ze gegild? De heele klas kijkt op. ‘Kalm, Leentje’, zegt de meester, en ‘alla, doorwerken’.
Die Trientje, nee, diè is onnoozel. Vader zegt het vaak van hààr. De toekomst is een fabriek......, om je naar te lachen. Of de meester dat bedoelt!
| |
| |
‘Toe Leentje, opschieten, hoe ver ben je?’
‘Ik weet niks, meester’.
‘Jawel...... denk maar eens goed na’.
Wat zou Jan Piet er van hebben? Ze kan precies langs zijn schouders gluren. Wacht...... Jan Piet is niet van gisteren. Die heeft haast altijd de vinger op.
Leentje rekt zich...... ze spert haar oogen en tuurt, tot ze er sterretjes van krijgt. Ze leest: De heele wereld vergaat. Alleen de vliegmachines blijven.
Zie je wel. Jan Piet weet er meer van. Heeft ze nooit aan gedacht nog, maar hij zal vast gelijk hebben...... Natuurlijk, die gaan al hooger vliegen, tot je ze niet meer kunt zien. Maar Leentje is geen Jan Piet. Je kunt het niet overschrijven......, pas maar op.
Als de meester al komt, om de papiertjes in te nemen, spant Leentje zich in tot het uiterste. De toekomst, daar praat haar vader wel eens over. De toekomst, wacht...... wat zei moeder laatst, toen vader weer zoo voor 't venster stond te turen: leef toch bie 't heden man, mier toch niet altijd over de toekomst, wat geeft het!
De toekomst is niet rooskleurig, - de werkloosheid neemt steeds toe, - er kan maar zoo oorlog komen; zooiets hoort Leentje dan wel eens zeggen. De toekomst, toe...... wat moet ze schrijven. Haar rechterbeen wibbelt. ‘Hou op’, port Trientje.
Ze is al stil, ze doopt de pen haastig in de inkt. Haar vader ziet ze weer staan, hij is de sterkste man van de buurt...... En ze schrijft snel en slordig: In de toekomst ziet mijn vader.
Om vier uur moet Leentje nawerken, ze heeft van haar opstel niet genoeg af. Dat heb je nou van die losse papiertjes.
Van ‘onze kat’ weet ze ook al niet veel meer. Maar je moet minstens één kantje vol hebben - mìnstens, en ze heeft net vijftien regels...... Wacht, ja, dat moet ze nog vertellen. ‘En onze kat heeft ook zes jonge katjes gehad, en hij is ook doodgereden. Een auto, die heeft hem doodgereden, maar dat was later dan van die jonge katjes...... Zie, zoo, nou nog vier regels...... Maar wat doet de meester? Zie je wel...... meester Hoekstra staat er ook bij, bij haar eigen meester, bij de lessenaar. Leentje loert over haar werk naar voren als een recruut vanuit z'n hinderlaag, de pen in de aanslag.
Nou lezen ze......, nou lachen ze...... Haar meester zegt wat. Kijken ze naar haar? Ze weet het haast niet. Meester Bakker schudt z'n hoofd,...... nu heeft hij zeker haar briefje, haar papiertje. Wat heeft ze toch geschreven? ‘In de toekomst ziet mijn vader’. Dat is onnoozel, natuurlijk. De meester denkt wis en drie: ‘'k Heb met jou vader niks in de pet’. ‘Je kunt gaan, Leentje’, zegt plots de meester.
Eenmaal zeggen is nu genoeg. In een zucht is ze buiten, en daar schijnt de zon en wachten de vriendinnetjes. De zorgen van de middag vluchten uit haar hart zoo snel als 's morgens vroeg de duisternis vlucht voor het jonge licht.
* * *
‘De meester komt vanavond’, zegt Leentje drie dagen later, als ze 's middags uit school nauwelijks binnen de deur is, ‘hij komt bij allemaal, bij Grietje Oost en bij Jeltje Bolhuis ook’. Het komt er haastig uit, dat laatste......
| |
| |
‘Verdold!’ zegt Homan en zijn kopje kletst op de schotel, ‘wat he je op je kerfstok? Ja, de meester komt zoo maar, dat moet je gelooven’.
Leentje zelf trilt ook een beetje, ze is niet al te zeker van de zaak.
‘He je straf gehad, Leen?’ vraagt haar moeder.
‘Nee moeder, 'k heb geen straf gehad...... nee Va, 'k heb toch geen straf gehad!’ Ze kan er niets aan doen, maar daar opeens rolt een dikke traan langs haar wang. Ze gaat op een stoel zitten, vlak tegen de wand, probeert dan met haar mouw tegen de oogen nog de stroom te stuiten, maar 't is moeite vergeefs.
Het wordt moeder te erg, als ze zoo snikt, maar vader trekt grommend af naar de werkplaats: ‘We hooren 't vanavond wel, maar o wee, wicht, as de meester klaagt’.
Als dan 's avonds toch nog weer onverwacht de bel lawaait door het stille huis als een nijdige schipperskees, ligt Leentje tot haar ooren onder de wol...... Ze ligt er in hoop en vreezen. Is ze bang voor den meester? Maar waarvoor zou ze bang zijn? Als hij maar alleen bij moeder kwam. En als dat met die papiertjes maar niet gebeurd was, op dat punt is ze niet zeker van den meester. Als dat er niet was, dat en vaders booze dreiging, ze zou trotsch zijn, dat de meester nu bij haar komt. Ze hoort nog 't stemgebrom in de gang beneden, nu gaat de kamerdeur dicht. Meesters jas, die hangt nu aan hun kapstok. Ze zou willen weten, welke jas, maar dat gaat niet. Stel je voor, dat ze op de teenen naar beneden ging...... en dat dan de meester zijn zakdoek of zoo uit zijn jaszak kwam halen, en dat de meester haar dan zoo zag, in haar nachtpon, op bloote voeten...... Ze ging vast nooit weer naar school.
Maar die jas, die hangt misschien wel naast hààr mantel. En in welke stoel zit hij? Bij de kachel natuurlijk, in de groote stoel natuurlijk. En hij praat met vader...... en met moeder. Ja, ze hoort het, ze hoort het grommen beneden zich - dat is vader, dat is de derde stem, denkt Leentje; en van de meester, die zingt de tweede,...... en...... en moeder de eerste. Ze giechelt nerveus om de vondst, en hoe durft ze. Hermantje keert zich om en kreunt, ze bijt stijf in de deken, dat ze haar niet zullen hooren.
Maar dan, plots beseffend de ernst van 't geval, trekt snel haar gezichtje weer strak en doodstil nu ligt ze te luisteren.
Ja, de meester zit wèl in de stoel, in de groote bij de kachel en hij rookt een sigaar en praat over dit en dat. Maar die Homan is niet vlot...... Het gaat niet erg, denkt hij, 'k zal maar eens over Leentje beginnen - en hij houdt de koers van 't gesprek nu aan op de school en de kinderen.
Homan leeft aanstonds op, hij zuigt een mond vol uit zijn pijp en jaagt dan met bolle wangen een groote pluim krullende rook de kamer in.
‘En hoe gaat het met Leentje, meester?...... Die zit toch bij U?’
De meester zegt: ‘Dat gaat Homan. Leentje vliegt niet hoog. Maar ze komt er wel, als ze blijft aanpakken’.
Zoo oreert de meester voor Leentje en hij voelt ondertusschen in zijn binnenzak naar zijn portefeuille...... Ja, die zit er. Hij let nu op zijn sigaar en zijn kopje thee. Hij merkt er niets van blijkbaar, dat juffrouw Homan zoo onrustig doet, dat ze van haar man kijkt naar meester
| |
| |
Bakker en van dien weer naar Homan. Ja, ja, maar zij kent haar man langer. Er komt storm, denkt ze, en ze breit nog rapper.
Homan legt zijn pijp neer.
‘Meester’, zegt hij, ‘als 't er op aan komt, bedoel ik nog wat anders met mijn vraag. Leert Leentje aardig goed: mooi...... Maar wat ik bedoel is: hoe gaàt het met Leentje. - Begrijpt U? Hoe gààt het met Leentje.
Ik denk altijd: Leentje lacht maar, Leentje speelt maar, Leentje laat Roosje maar zorgen. Maar aan later denken, aan de toekomst denken...... ho maar!
‘'t Is een kind Homan’, aarzelt zijn vrouw.
‘'t Is een kind Homan? Ja juist. 't Is een kind...... Maar kleine kindren worden groot. Waar moet dat heen, als ze zoo door 't leven fladderen. Ik houd mijn hart vast meester, waar gaan we naar toe met onze wereld. Dat is niet alleen de werkloosheid, de crisis...... maar op alle gebied is 't misère, op àl-le ge-bied. Ook op 't gebied van ons geestelijk leven. Waar moet dat heen, als onze kinders niets begrijpen in wat voor wereld we leven. Arie is net als Leentje...... geen zier anders. Alleen Willem die ziet wat verder. Die leest de krant als een kerel...... Die weet nou al wel, dat er straks...... as der achttien, twintig jaar is...... dat er dan geen werk voor hem is......’
Meester Bakker sneupt in z'n portefeuille maar hij vindt schijnbaar niet, wat hij zoekt. Hij zegt: ‘Leentje weet toch wel van ernst, Homan; ik geloof, U ziet dat verkeerd. Als U Leentje ziet op de Bijbelles...... dan praat U anders...... En ze geeft soms een raak antwoord...... 'k Zal U eens wat laten lezen...... Waar heb ik het?’
Onder 't zoeken vertelt hij van zijn experiment. ‘'t Was wat dwaas misschien, Homan, zoo iets te vragen aan zulke kinderen. Maar soms heb ik zoo'n bevlieging.’ Homan grabbelt in z'n haar, het interesseert hem. Het vermaakt hem tevens. Ah - die meester maalt dus ook over de toekomst. Anders doe je toch niet zoowat!
‘Enne...... Leentjes antwoord sloeg zeker als een tang op een varken’.
De meester laat nu het antwoord lezen van Jan Piet en Homan moet er om lachen...... als is 't nog wat een wrange lach. ‘Zie je wel, zoo'n jongen heeft er toch kijk op......
En hier hebt U 't van Leentje’.
Hij ritst het den meester uit de handen, hij gooit zich achterover in zijn rietstoel...... Als hij zóó lang zwijgt, krijgt zijn vrouw een beklemming. ‘Laat toch eens lezen, Homan. Staat er zooveel op?’
Hij schijnt verdoofd. Zijn vrouw zit ver van hem af, ze zit heel ver van hem af, haar stem klinkt van uit een verre hoek.
Wel tien maal heeft hij 't gelezen. Hij leest het weer: In de toekomst ziet mijn vader, - met kromme, slordige letters.
Nu geeft hij 't aan zijn vrouw, het smalle vodje, nu kijkt hij den meester aan, hij buigt zich even voorover, hij legt zijn hand op diens knie, en schor: ‘Ik heb 't begrepen, meester’, zegt hij.
In zijn werkplaats scharrelt hij rond, in 't pikkedonker. Zijn vrouw ligt haast in bed...... ‘Homan, waar blief je, zoek morgen toch, man. Wat wil je?’
‘Ik kom’, gromt hij, ‘schreeuw niet zoo’.
| |
| |
Hij tast naar een bankje, hij ploft neer, zoo tusschen de rommel,...... hij bonst met z'n hoofd tegen 't beschot, z'n handen grijpen elkaar als klemmen.
‘Vader,...... Vader...... onze Vader. Maak me als 't kind, als Leentje...... Vergeef et......! Wat weet ik van de toekomst, wat wil ik met de toekomst......’
Als hij opstaat is 't hem, of hij zweeft, zijn hart is rustig als van een slapend kind, zijn mond staat even aan van een vreemde, blije snik.
In de kast, de keukenkast, tast hij naar de appels. Dan sluipt hij de trap op.
‘Kom toch, Homan,...... Maak de kinders niet wakker’, kreunt zijn vrouw.
‘Stil ôlle, ik mot naar Leentje’.
Boven staat hij even stil naast haar smalle bedje, blank maanlicht vloeit over haar blank gezichtje.
Hij knuffelt de bellefleur binnen de buiging van haar arm. Als hij haar zoent, voorzichtig op haar smalle voorhoofd, voelt hij even zijn beenen trillen......
Maar de volgende morgen is hij weer de sterke vent, en als Leentje, na de eerste verbazing over de gevonden appel, daar gretig in hapt, hoort ze, hoe haar vader de pluggen alweer in 't leer slaat, alsof hij er door moet. Ze zit rechtop nu, en staakt het kauwen even, ze luistert. Haar vader zingt een psalm -, de meester is geweest, - haar vader is niet boos. Ze zucht een groote zucht.
Dan bijt ze weer in haar appel en al kauwend neuriet ze zachtjes mee.
Homan zelf verstaat de woorden niet, maar wel de zin. Hij zingt maar, hij zingt voor 't eerst in vele weken.
In de toekomst - denkt hij bij een kleine pauze - in de toekomst ziet mijn Vader. - ‘Jan, breng die schoenen weg, naar Cremer, en vlug terug...... Want er moet wat gebeuren vandaag’.
Als de deur dichtklapt achter 't knechtje, zet de baas weer een lied in.
|
|