| |
| |
| |
Roel Houwink
Protestantsche letterkunde door een neutrale bril
n.a.v. W.L.M.E. van Leeuwen, Drift en Bezinning. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1936. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Beknopt overzicht van de Nederlandsche Letterkunde. Groningen, J.B. Wolters, 1936. |
W.L.M.E. van Leeuwen komt de eer toe het onderwijs in de Nederlandsche letterkunde met eenige pittige leerboeken te hebben verrijkt. Hij verstaat uitstekend de kunst zijn stof te verwerken en te ordenen, zoodat zij geschikt wordt om door jonge menschen met aandacht en belangstelling te worden geaccepteerd. Hij moet - en ik zeg dit zonder eenige hoon - een goed schoolmeester zijn. Maar...... een goed schoolmeester is nog niet altijd een goed geschiedkundige. Wie als historicus optreden wil, heeft andere gaven noodig dan een schoolmeester. En een schoolmeester, die zich zonder deze gaven opwerpt tot geschiedkundige valt in zeven slooten tegelijk.
Dit alles geldt in het bijzonder, wanneer het er om gaat, zooals hier, de geschiedenis te schrijven van de letterkundige periode, waarin men zelf leeft. Op zich zelf is dat al een uiterst hachelijke onderneming, maar het wordt rechtuit een heksentoer, wanneer een dergelijke waaghalzerij ondernomen wordt door iemand die alleen maar schoolmeester is. Want dan gaat het alles veel te veel lijken op een zoo luguber iets als de begrafenis van levenden en gros.
IJverig en met een niet te miskennen geestdrift wordt er gezaagd en geschaafd aan de smalle kisten, terwijl de slachtoffers nog springlevend rondloopen. Hier en daar wordt er al een extra fraai zilver beslag bevestigd aan de deksel en, zoo waar, worden hier en daar zelfs reeds pogingen tot een ontijdige mummifieering gedaan.
Men krijgt den indruk, dat alles zoo gauw mogelijk ‘aan kant’ moet zijn en bijgezet in de groote doodenstad der historie. En de slachtoffers schamen er zich een beetje voor, dat zij nog in leven zijn en dat zij dus nog beter en slechter kunnen schrijven dan zij gedaan hebben en zelfs nog anders denken ook!
Hoe komt het, dat een boek als dit aanleiding geeft tot zulke lugubere overpeinzingen? Omdat er iets van buitengewoon groot belang in dit boek ontbreekt: historisch besef. Zonder historisch besef kan men geen geschiedenis schrijven en zeker niet geschiedenis van den eigen tijd. Want historisch besef berust op een helder en waakzaam distantiegevoel en waar dit ontbreekt komt men den chaos niet uit, tenzij men, gelijk de heer
| |
| |
Van Leeuwen het onderneemt, levenden begraaft. Zooals gezegd geldt dit in het bijzonder bij de behandeling der contemporaine geschiedenis, waar de chaos van gebeurtenissen en waardeeringen zooveel grooter is dan op een terrein, dat reeds voor een goed deel toebehoort aan den verleden tijd.
Wanneer men een boek als ‘Drift en Bezinning’ beziet, valt het terstond op, hoe onevenwichtig zijn inhoud is: naast zeer aanvaardbare en soms voluit voortreffelijke karakteristieken (Van Schendel, Slauerhoff, Ter Braak, Den Doolaard) andere, die volstrekt verwerpelijk zijn (Herman Robbers, Ina Boudier Bakker, Hendrik de Vries, de meeste Katholieke Jongeren); over de Protestantsche jongeren zoo straks.
Men zou kunnen opmerken, dat dit een gevolg is van des schrijvers persoonlijke smaak, die wij te respecteeren hebben.
Voor een deel is dat natuurlijk ook zoo en in zooverre dit het geval is, willen wij aan dezen persoonlijken smaak gaarne de ruimte laten, die hem toekomt. Doch daar gaat het ons hier niet om. Het is ons juist te doen om de kloof, die er tusschen deze goede en slechte karakteristieken ligt. Want deze is dieper dan ‘persoonlijke smaak’. Zij berust eensdeels op een zich blind staren op door de Forum-groep gegeven waardeeringsoordeelen: dit is het geval ten aanzien van de onderschatting van Herman Robbers, Ina Boudier-Bakker en over het algemeen de oudere schrijvers, en is dus het gevolg van een gebrek aan distantiegevoel, alias historisch besef, zonder meer.
Aan den anderen kant berust zij op de dogmatiek van een bepaalde wereldbeschouwing, die het den schrijver - ondanks enkele krampachtige pogingen, welke wij overigens gaarne in zijn credit zullen aanteekenen - onmogelijk maakt, verder te kijken dan zijn neus lang is. Dit is het geval met zijn oordeel over een ‘eenzame’ figuur als Hendrik de Vries en zijn karakteristieken van de Katholieke en Protestantsche Jongeren, die doorgaans blijk geven van een volkomen gemis aan inzicht ten aanzien van, laat ons zeggen ‘het christendom’. En ook hier dienen wij in het feit, dat hij zoozeer bevangen is door de dogmatiek eener bepaalde (in casu de liberalistische) wereldbeschouwing, dat hij niet in staat is verder te zien dan zijn neus lang is (iedereen behoort dat te kunnen!), een ernstig gebrek te constateeren aan historisch besef. Want, waar al iemand met een normaal gezichtsvermogen verder behoort te zien dan zijn neus lang is, moet dit voor dengeen, die een historische studie ondernemen wil, eenvoudig iets volkomen van zelfsprekends zijn. Zoo iemand immers moet op een zeer bijzondere wijze ‘vér-ziende’ zijn! Nu is echter de heer Van Leeuwen ‘bij-ziende’ en daarom schafte hij zich een bril aan; een bril, die - naar hij dacht - volstrekt geen kwaad kon, n.l. een neutrale bril. En door deze neutrale bril is hij nu de hedendaagsche letterkunde gaan bezien.
Doch helaas, nu wil het geval, dat juist ‘neutrale brillen’ - Van Leeuwen had dit uit de geschiedenis van het liberalisme kunnen weten - bijzonder gevaarlijke instrumenten zijn, omdat zij hun gelukkige bezitters den indruk geven, dat zij géén brillen dragen! De eigenaar van zoo'n neutrale bril gedraagt zich alsof hij geen bril op zijn neus heeft, maar integendeel van nature begiftigd is met arends-oogen, die ‘alles’ zien. Met andere woorden: iemand met een neutrale bril meent, dat hij meer ziet dan zijn mede-sterve-lingen, die zich van hun beperkt gezichtsvermogen dikwijls maar al te hardhandig worden bewust-gemaakt, doordat zij over steenen struikelen, die zij niet gezien hebben of
| |
| |
in het donker tegen muren botsen, die zij vergeten zijn. Iemand met een neutralen bril echter heeft ‘overal’ oog voor, naar hij meent; doch ziet daardoor uist de dingen, waar het opaan komt, scheef. Zooals uit het volgende blijken zal.
Op blz. 15: ‘Verwey's neiging naar “leiderschap” is niet anders dan de ingeboren, calvinistische, didactische aard.’ En dat zegt, waarempel, een schoolmeester ons, die hierin zijn schoolmeesterschap - nog eens: wij hebben daarvoor op zichzelf beschouwd groot respect! - zoo duidelijk belijdt, omdat hij het zoo gaarne zou willen verloochenen. Is een Calvinist ‘didactisch’. O, ja! zekere Calvinisten zijn didactisch, maar zekere liberalisten en paganisten ook! Het didactische is bij sommigen onzer inderdaad een ingeboren eigenschap. Maar het Calvinisme is dat niet. Zoowel op zijn best als op zijn slechtst is het - goddank en helaas! - iets geheel anders, dat stellig niet onder het begrip ‘didactisch’ te vatten is. Want op zijn best is het Calvinisme ‘geloof’ en op zijn slechtst is het ‘politiek’. En in beide is het didactische een storend element!
Op blz. 44 lezen wij over Der Mouw: ‘Zo verbeeldde dus ook hij de Idee; echter niet een monistische, zoals de christelijke Verwey, doch een dualistische, geenszins christen zijnde, evenmin als Kloos of Boutens.’ Het Christendom heeft met monistische noch dualistische ideeën, met of zonder hoofdletter, iets van doen, want het is een geloof en geen wereldbeschouwing, al trachten wij, christenen, er dat telkens weer van te maken. Wie het Christendom ‘monistisch’ (of: ‘dualistisch’!) ziet, ziet niet het Christendom, maar de een of andere ‘christelijke’ wereldbeschouwing. En juist van de christen-jongeren laat zich niets begrijpen, wanneer dit onderscheid tusschen geloof en wereldbeschouwing niet exact en consequent wordt gemaakt. Nog minder kan er van begrepen worden, indien de litteraire beweging van Katholieken en Protestanten als ‘kerkelijke reacties’ worden beschouwd (blz. 101). Men vraagt zich af welke ‘hobby’ den heer Van Leeuwen op deze gedachte kan hebben bebracht, want wij kunnen niet aannemen, dat hij ‘met eigen oogen’ zoo slecht heeft gezien.
Als een rechtgeaard liberalist is de schrijver lijdend aan dogma-phobie, een typisch negentiende-eeuwsche ziekte, die echter ook in deze eeuw, zooals herhaaldelijk blijkt, nog welig schijnt voort te woekeren. Wanneer Van Leeuwen op blz. 104 zegt: ‘En Knuvelder meent, dat de waarheid van het dogma even noodig is voor den mensch als de liefde des harten, om de zaligheid deelachtig te worden’, dan ziet men de koude koortsrillingen loopen over 's mans rug. En toch, hoe ‘roomsch’ misschien ook geformuleerd, raakt Knuvelder hier een zaak aan, die ook voor het Protestantisme van het grootste belang is en die, getuige een boek als ‘Het Evangelie in de Wereld van het heden’ van Ds. J. Buskes jr, hoe langer hoe meer in het centrum der aandacht komt te staan.
Wij kunnen daarop binnen het bestek van dit artikel uit den aard der zaak niet verder ingaan, maar mogen volstaan met vast te stellen, dat wij, jongeren, althans geen dogma meer maken van de dogmaphobie, omdat wij beseffen, dat wij de harde tucht der Waarheid in ons geloofsleven evenzeer van noode hebben als de zachte hand der Liefde.
Doch degeen, die lijdt aan dogma-phobie, kan dit niet verstaan. De dogmatizeerende werking van zijn kwaal doet hem niet in staat zijn ook ten aanzien van het dogma verder te zien dan zijn neus lang is en die is in dit geval bijzonder kort. Van de hoogspanning
| |
| |
Waarheid-leven, die het dogma omsluit, bemerkt hij niets. Maar hoe kan hij op deze wijze iets begrijpen van wat er onder de Katholieke en Protestantsche Jongeren leeft, voor wie deze dingen, niet het minst ten aanzien van de praktijk van hun werk (dit geldt althans zeker voor de Protestantsche Jongeren, al zijn ook zij het zich niet allen even scherp bewust), zulk een groote beteekenis hebben.
Op blz. 117 maakt de schrijver eenige opmerkingen, die er nog eens de aandacht op vestigen, hoe gevaarlijk het is zonder behoorlijk ontwikkeld distantie-gevoel (wat insluit, dat men zich door de eerste de beste suggestie van buitenaf laat inpalmen) geschiedenis te schrijven. Van Leeuwen meent daar nl. de belangrijke onderlinge verschillen tusschen de diverse groepen der jongere generatie te kunnen verklaren uit het feit van het meer of minder ‘losgeslagen-zijn’ dier groepen en beweert dan, dat de socialistisch-communistische groep benevens de Protestantsche en de Katholieke groepen minder ‘losgeslagen’ waren dan het niet-christelijke, sociaal-liberale deel der generatie. Ten aanzien van de Protestantsche en de Katholieke groepen motieveert de schrijver dit op de volgende wijze. ‘zij waren van huis uit,’ zegt hij, ‘meer verankerd, wel niet in de litteraire traditie der periode 1880-1914, waarin zij vrijwel geen plaats hadden ingenomen, maar wel in ethisch-moreel-religieus opzicht.’
Het wil ons voorkomen, dat deze redeneering reeds in haar opzet fout is, omdat men van een meer of minder losgeslagen zijn van groepen hier niet spreken kan. De kwestie, waar het hier omgaat, kan alleen individueel, maar niet groepsgewijs worden gezien. Het lijkt ons, dat hier individueel-psychologische ‘waarschijnlijkheden’ worden veralgemeend tot historische feitelijkheden. En dat komt ons voor onjuist te zijn.
Er wordt door deze ‘tendentieuze’ belichting tweeërlei verkeerd belicht. In de eerste plaats wordt - en dit geschiedt op waarlijk maniakale wijze soms - de (onhistorische!) gedachte gewekt, dat het een verdienste is tot een bepaalde generatie, of liever: tot een bepaalde groepeering van een bepaalde generatie, te behooren. Zoodat bij den onschuldigen lezer de meening postvat - die juist in onzen oppervlakkigen tijd zoo noodig moest worden bestreden! -, dat feitelijk alleen ‘het jonge’, i.c. het eigen-tijdsche, waarde heeft en dat het oudere (= het traditioneele, wanneer men ziet door de neutrale bril van onzen liberalist) slechts matig onze belangstelling verdient.
En in de tweede plaats wordt zoo ‘het christendom’ - tusschen de regels door - in plaats van ‘zekere christenen’, maar die hebben met de zaken, waar het hier om gaat, niets te maken, weer in zijn traditioneelen (!), conservatieven hoek gedrukt. Alsof niet juist de beweging der christelijke Jongeren ontstaan is ‘uit reactie’ tegen dit in elk opzicht onchristelijk ‘christelijk’ traditionalisme en conservatisme! Wanneer de heer Van Leeuwen de ‘levende’ geschiedenis dezer beweging gevolgd had en niet aan het theoretizeeren was geslagen over ‘zijn’ liberalistische opvatting van het christendom, zou hij een dergelijke vergissing niet hebben begaan, waardoor het hem, zooals maar al te duidelijk gebleken is, onmogelijk worden moest een bij benadering - meer verlangen wij waarlijk niet - juisten kijk te krijgen op de letterkunde der Christelijke Jongerengroepen.
Een blz. verder worden de diverse tijdschriften der Jongerengroepen opgesomd. Van de Protestanten worden ‘Opgang’ genoemd en ‘De Werkplaats’, niet ‘Ons eigen Tijd- | |
| |
schrift’ en ‘Opwaartsche Wegen’. Dit laatste wordt op blz. 127 vermeld. Waarom? Wij moeten het antwoord schuldig blijven.
Op blz. 133 wordt ons het volgend beeld gegeven van de geestesgesteldheid der Protestantsche Jongeren: ‘Anders weer werkte de leefdrift in de christelijke figuren: zij kwamen er door in conflict met hun God, dat is met zichzelf. Daar zij dit “moderne” meenden te moèten aannemen, vrezend voor het “ouderwetse”, vochten zij vergeefs voor een verzoening of synthese en konden dus ook zelden gave christelijke kunst scheppen; vooral de protestantse groep heeft het moeilijk: de sensueele ijdelheid van deze moderne wereld moèt overwonnen en verworpen worden, en tegelijk bestreden en niet genegeerd door den waren orthodoxen Protestant’ (wij veroorloven ons hier een kleine wijziging in de tekst van Van Leeuwen, die wijst op een veelzeggende - o Freud! - slordigheid van den auteur, die ‘protestant’ schrijft en ‘Katholiek’ één regel lager. Ons dunkt, dat in de oogen van een liberaal ook de Protestant een hoofdletter verdient!).
Wat moeten wij zeggen van dit beeld? Hoe kunnen wij discussieeren over onze probleemstellingen met iemand, die van ons zegt: ‘Zij kwam er door in conflict met hun God, dat is met zichzelf’? Heeft het Christendom zijn apologie zoo slecht bedreven, dat men het aanspreken kan als een ‘heidensche’ godsdienst (‘hun God’ naast de vele andere goden van dezen tijd!) zonder te verstommen over de dwaasheid, die men zegt? Zou men het Christendom althans niet zijn ‘pretentie’ willen laten, te gelooven in God den Vader, de almachtige, Schepper van hemel en aarde, zooals het in het Apostolicum te lezen staat en niet in een ‘Christelijken’ God?
En wie hebben God met zichzelf geïdentificeerd, gelijk de schrijver het hier voorstelt? Toch zeker niet Christenen, maar b.v. een Kloos, die Van Leeuwen uitdrukkelijk zelf tot de niet-christenen rekent (zie blz. 44)?
En dan nog een vraag: in welk opzicht hebben de christelijke Jongeren zich modernistisch aangesteld; wanneer hebben zij het ouderwetsche gevreesd? Natuurlijk hebben dat de epigonen gedaan, maar dat doen de epigonen van alle richtingen, omdat het ‘epigonen’ zijn.
Moeten wij hieruit afleiden - wat Ter Braak c.s. zoo graag zou willen -, dat ‘dus’ alle christelijke Jongeren epigonen zijn? Omdat een christen nu eenmaal ‘als christen’ noodzakelijkerwijs een epigoon moet zijn, niet waar? Het lijkt mij, dat Van Leeuwen, ondanks zijn uitgesproken vitalistisch standpunt - vitalisme en liberalisme gaan voortreffelijk samen! -, deze stelling niet gaarne overnemen zal.
Maar waarom schuift hij ons dan toch, zij het langs een omweg, deze dingen in de schoenen? Wij hebben niet vergeefs gevochten voor een verzoening of synthese. Als Van Leeuwen de essays over dit onderwerp in ‘Opwaartsche Wegen’ met aandacht gelezen had, zou hij bemerkt hebben, dat er - en behoorlijk! - gevochten is, maar niet over deze dingen. Een christen, als hij lééft, leeft uit het geloof en niet uit de traditie, daarom behoeft hij geen ‘verzoening’ noch een ‘synthese’ te beproeven tusschen het ‘ouderwetsche’ en het ‘moderne’. Als hij ergens ‘staat’ - maar men kan het moeilijk een ‘staan’ noemen -, staat hij tusschen de tijden, maar niet er boven op. In elk geval heeft hij niet de minste behoefte er boven op te klimmen en van het schoone panorama te genieten.
En hoe het staat met ‘de sensueele ijdelheid van deze moderne wereld’? Welke Christen
| |
| |
verbeeldt zich, dat hij die ‘overwinnen’ kan? Al is het stellig waar - en het verheugt ons, dat Van Leeuwen ons althans den smaad niet aandoet ons voor ‘weltfremd’ te houden - dat wij haar niet negeeren mogen.
Maar zie, in dezen abstrakten vorm doet de sensueele ijdelheid van deze moderne wereld zich nimmer aan ons voor. Van haar verleidingen kunnen wij alleen concreet en persoonlijk spreken. Zooals vele van onze dichters er in hun werk over gesproken hebben. Voor den Christen - daartoe heeft hij te veel realiteitszin - kan zij nooit tot een abstract probleem worden, zooals zij het worden moet voor den vitalist, die in het diepst van zijn hart met het leven speelt...... uit levensangst!
Op blz. 135 lezen wij omtrent de Forum-groep: ‘Deze paganistisch-a-sociale groep - wij herinneren er aan, dat zij op blz. 117 “sociaal-liberaal” werd genoemd - mòest aan één stuk door gevaar lopen te verkwijnen, daar geen enkele gemeenschap hen voedde: geen kerk, geen volk, geen vaderland.’ En even later heet het van figuren als Marsman, Ter Braak, Du Perron en Vestdijk, dat zij voor ‘Het Volk’ overbodig zijn, voor ‘Volk en Vaderland’ gevaarlijk en voor ‘Kerk en Maatschappij’ zondaars. Dat is heel aardig gezegd, maar plaatst alweer het Christendom in een scheef licht.
In de eerste plaats signaleeren wij de gelijk-schakeling: kerk, volk, vaderland. Die er volkomen naast is, al zouden sommige totaliteits-filosofen wel gaarne willen, dat zij zich ten spoedigste voltrok. Wij kunnen het niet helpen, dat zich onder deze totaliteits-filosofen ter goeder trouw een aantal Christenen bevinden. Voor het gebrekkig inzicht van deze broeders kan men òns moeilijk aansprakelijk stellen.
En in de tweede plaats moeten wij protesteeren tegen de veronderstelling, die in het geestig woordspel van den schrijver besloten ligt, dat het Christendom figuren als Marsman, Ter Braak, Du Perron en Vestdijk ‘zondaars’ zou noemen en b.v. Heeroma, Van Randwijk en De Bruin niet, omdat zij ‘Christelijke letterkundigen’ zijn en niet behooren tot een paganistische-a-sociale groep. En wanneer er soms nog in onze kringen - ergens in een duister hoekje! - zoo argeloos simplistisch mocht worden geredeneerd, dan is dit zeker geen reden voor een ‘objectief’ geschiedschrijver, om deze uittermate bedenkelijke geesteshouding ijskoud als de geldende voor te stellen.
Op blz. 140 lezen wij: ‘Maar ook van andere zijden werd de objectieve kritiek verworpen: kunst werd ondergeordend aan God door de Christelijke richtingen, aan Marx door de Communistisch geörienteerden.’
Het is niet onaardig hier door de vaardig schiftende pen van den heer Van Leeuwen eens op één hoop te worden geworpen met onze Communistische mede-zondaars, van wie wij anders door onze eigen zegslieden in den regel als de bokken van de schapen (wederkeerig!) worden gescheiden. Overigens zullen wij maar niet vragen, wat Van Leeuwen precies bedoelt met dit de kunst ‘onderordenen aan God’. Wij vermoeden, na het voorafgaande, dat wij met zijn antwoord niet veel zouden kunnen beginnen.
Doch belangrijker is, dat wij hier stuiten op het principieele punt van den man met de neutrale bril (er zijn buiten den heer Van Leeuwen nog heel wat van dergelijke brilledragers, tot in onze kringen toe!). Het voornaamste bezwaar n.l., dat hij tegen ons en onze lotgenooten heeft, is, dat wij de objectieve kritiek hebben verworpen; dat voor ons de schoonheid niet meer als hoogste, resp. eenige, norm geldt.
| |
| |
Deze ‘beschuldiging’ impliceert de stelling, dat er een objectieve kritiek mogelijk is en dat deze objectieviteit bepaald wordt door het feit, dat men een kunstwerk uitsluitend naar zijn schoonheidswaarde beoordeelt. De man met de neutrale bril gelooft in deze dingen; wij kunnen het niet. Want tweeërlei is ons duidelijk: in de eerste plaats, dat ‘objectieviteit’ slechts bestaan kan als richting gevend ideaal, aangezien al ons oordeelen, als menschelijk oordeelen, noodzakelijkerwijs een onuitwischbaar subjectief element in zich draagt. Daarom is ook het z.g. ‘objectieve’ oordeel in wezen subjectief, d.w.z. niet minder subjectief dan het oordeel van hen, die bij hun waardeeringen rekening houden - zonder haar deswege te kunnen vermijden - met deze noodzakelijke subjectieviteit.
En in de tweede plaats weten wij, dat onze oordeelen nimmer ‘zuiver’ zijn, in dier voege, dat altijd bij elk waarachtig oordeel de geheele mensch betrokken is, zoodat wij alleen in theorie ethische, aesthetische oordeelen kunnen onderscheiden; maar dat in de praktijk ons aesthetisch oordeel tevens allerlei inhoudt, dat niet zuiver aesthetisch te noemen is.
Natuurlijk neemt dit niet weg, dat wij moeten streven naar zoo zuiver mogelijke oordeelen op elk gebied. Maar het is iets anders, of wij uitgaan van de veronderstelling, dat wij in staat zijn onze existentieele levenswerkelijkheid te splitsen, of dat wij de overtuiging hebben, dat dit niet mogelijk is. De man met de neutrale bril moet, krachtens hetgeen zijn instrument hem te zien geeft, tot de conclusie komen, dat hij met een blanco ziel het kunstwerk nadert en zonder eenige vertroebeling van zijn affecten het naar zijn schoonheid beoordeelen kan. En het bedenkelijkste daarbij is, gelijk wij reeds opmerkten, dat hij meent dit alles zonder bril, en dus met het bloote oog, te zien, waaruit hij onvoorwaardelijk de conclusie trekt, dat zijn visie de ware is.
Nu is echter wat de man met de neutrale bril ziet, niet iets werkelijks. Juist het feit, dat hij alles ‘recht’ meent te zien, bewijst, dat hij de dingen ‘scheef’ ziet. Want hij ziet over het hoofd, dat de zonde er tusschen is gekomen en die heeft ons van ons ‘natuurlijk’ gezichtsvermogen beroofd. Wij dragen sindsdien allen een bril en alleen in het geloof zien wij er zonder, maar dan heeft Christus Zijn hand op onze oogen gelegd; dan zien wij, maar door Zijn handen heen.
Wie dus meent géén bril te dragen, gelijk de man met de neutrale bril doet, verkeert in een hachelijker positie dan degeen, die tenminste weet, dat hij een bril draagt.
Want zoo iemand zal er niet zoo gauw toe komen, om wat hij zelf ziet voor ‘de’ waarheid te houden. Hij weet immers, dat hij een bril draagt en hij weet ook, dat men niet door op dezelfde wijze geslepen glazen tegelijkertijd veraf en dichtbij hetgeen men ziet in de juiste verhoudingen kan zien. Een bril voor dichtbij, doet ons de verte onduidelijk zien en een bril voor veraf, doet ons de dingen dichtbij verkleind waarnemen. Dit over ‘objectieve kritiek’.
Wij moesten hierover wat uitvoeriger zijn, omdat deze kwestie het fundament raakt van des schrijvers beschouwingen en tevens het punt aanwijst, waar de oorsprong ligt van zijn niet-begrijpen van de positie der Christelijke Jongeren.
Op blz. 159, in zijn karakteristiek van Ter Braak, schrijft Van Leeuwen (wij spatieeren, R.H.): ‘Voor hem (Ter Braak) is niet als voor den scepticus de paradox een laatste bittere erken- | |
| |
ning van ontoereikend weten, evenmin als voor den gelovigen dogmaticus een geestig en onschadelijk spel met woorden, maar de voor vrienden alleen begrijpelijke uiterste consequentie van de taal, enz.’
Wij zouden den heer Van Leeuwen willen aanraden zich eens te verdiepen in de werken van Sören Kierkegaard, b.v. in ‘Ueber den Begriff der Angst’ of ‘Die Schule der Leiden’; hij zal dan ongetwijfeld wel een eenigszins andere voorstelling krijgen van de beteekenis, die de paradox heeft in het leven van den geloovige.
In de karakteristiek van Slauerhoff lezen wij op blz. 177: ‘Bovendien schijnen de bindende dogma's van religie, maatschappij en wijsbegeerte, geen voldoende levende kracht meer of alsnog te bezitten om werkelijk suggestieve litteratuur voort te brengen. Het woord schijnt door de na-renaissancistische eeuwen heen te onmiddellijk met het persóónlijk denken verbonden te zijn, om nog als voermiddel voor de gelovigen te kunnen dienen’. Wij zullen maar in het midden laten, hoe Van Leeuwen zich het ontstaan denkt van ‘werkelijk suggestieve litteratuur’ uit ‘bindende dogma's van religie’, enz. Wij begrijpen alléén niet, waarom hij veronderstelt, dat ‘christelijke kunst’ op een andere wijze ontstaan zou dan alle waarachtige kunst. Kunst ontstaat nooit uit dogma's, zelfs niet uit aesthetische dogma's. ‘Alleen de ontròerde mensch kan, àls hij persoonlijk vorm kàn geven, kunst scheppen’ schrijft hij op blz. 13 in aansluiting aan een uitspraak aan Kloos en voegt eraan toe: ‘hoe simpel en waar is dit’. Nogmaals: wij begrijpen niet, waarom de Christelijke kunstenaars verwezen worden naar litteratuur uit dogma's, wat, zooals ieder weldenkend mensch weet, een gladde onmogelijkheid is.’
Dat het woord na de Renaissance tè onmiddellijk met het persoònlijk denken verbonden is ‘om nog als voermiddel voor de gelovigen te kunnen dienen, is een uitspraak, die een helder licht werpt op hetgeen de heer Van Leeuwen zich bij het woord ‘geloovige’ denkt, n.l. iemand, die niet persoonlijk denken kàn. Me dunkt: wij hoeven daarover niet te discussieeren!
Van Hendrik de Vries (blz. 195) wordt gezegd, dat ‘een ingeboren Christendom hem remt in een blijde, zuiver stoffelijke levensaanvaarding met de dood als noodzakelijk en in de eeuwige rondgang opgenomen gebeuren’...... Wij moeten den heer Van Leeuwen erop wijzen, dat althans naar Protestantsche zienswijze er geen ‘ingeboren Christendom’ bestaat en dat hetgeen hij zegt omtrent de remmende werking van het Christendom ten opzichte van een blijde levenservaring niet geldt voor het Christendom, zooals het door de eeuwen heen door de Kerk werd gepredikt, maar voor een kettersche, neoplatonische nevenvorm van het Christendom, die door de Kerk nadrukkelijk op het Concilie te Nicea afgewezen is. Dat een zuiver stoffelijke levensaanvaarding, tevens een blijde levensaanvaarding zou kunnen zijn, is iets, waaraan de schrijver zelf niet zal gelooven. Wij zullen de beschouwingen, die Van Leeuwen wijdt aan de Katholieke Jongeren voorbijgaan. Men is in dit kamp stellig mans genoeg om de eigen peultjes te doppen. Met één uitzondering echter. Op blz. 245 schrijft Van Leeuwen n.l. het volgende over ‘Jonas’ van Albert Kuyle: ‘In “Jonas” wordt Kuyle te veel woordkunstenaar, en het getuigt zelden van kracht, wanneer de gelovige zich op oude gegevens moet inspireren’. Wij laten dit oordeel van Van Leeuwen over één der beste boeken, die er door Jongeren in de laatste tien jaren geschreven zijn, gaarne voor zijn rekening, maar wat wij niet voor
| |
| |
des schrijvers rekening laten is de volmaakt gratuïte bewering, dat het zelden van kracht getuigt, ‘wanneer de gelovige zich op oude gegevens moet inspireren’. Want dit is werkelijk te dwaas. Denk aan Rembrandt, Vondel, Dürer, Derk Bouts, Fra Angelico, Giotto, om maar enkelen te noemen, die zich in een groot gedeelte van hun oeuvre op oude gegevens hebben geïnspireerd. Waarschijnlijk getuigt het juist van meer kracht zich op een oud gegeven te inspireeren en er dan een oorspronkelijk kunstwerk van te maken, dan te volstaan met ‘eigen inspiratie’ alleen; trouwens is alle inspiratie niet op ‘gegevens’ geïnspireerd en maakt het nu waarlijk zoo'n groot verschil, of deze gegevens aan de eerste of aan de twintigste eeuw zijn ontleend!
Wij komen thans aan het hoofdstuk over de jonge Protestantsche schrijvers toe. In vergelijking met wat vroeger in ‘neutrale’ letterkundige geschiedenissen op dit gebied werd gepraesteerd, mogen wij den schrijver van deze contemporaine litteratuurgeschiedenis de erkenning niet onthouden, dat wij althans een ernstige poging heeft gedaan onze groep tot hun recht te laten komen. Dat hij daarin niet is geslaagd, zal men uit het voorafgaande reeds hebben kunnen afleiden. Zijn standpunt laat niet toe, dat hij de kardinale vragen, die ons bezig houden ziet, althans als kardinale vragen ziet.
Wij betreuren dit. In de eerste plaats, omdat wij meenen, dat de schrijver dwaalt en niemand gaarne zijn broeder dwalen ziet. Maar ook, omdat wij overtuigd zijn, dat Van Leeuwen het er beter af had kunnen brengen, wanneer hij meer informatief te werk was gegaan en minder op zijn eigen inzicht in deze materie had vertrouwd.
De schrijver gaat bij zijn beschouwingen over de jonge Protestantsche litteratoren uit van de tweespalt tusschen hun individualistisch dichterschap en hun toebehooren aan de Christelijke gemeenschap. Dit uitgangspunt zou juist zijn, indien Van Leeuwen het niet ‘historisch’ interpreteerde. Want de spanning, zoo zouden wij het liever zeggen, die er voor den Christen-dichter tusschen zijn (van nature!) ‘individualistisch dichterschap’ en zijn ‘toebehooren aan de Christelijke gemeenschap’ bestaat, is een - men vergeve mij voor de tweede maal dit ‘mode-woord’ - existentieele spanning, die het menschelijk bestaan in zijn geheel raakt en die behoort bij het èn-Christen-èn-dichter-zijn. Wie weten wil, of dit verschijnsel ook vóór Tachtig bestond, leze er Bilderdijk maar eens op na, of Bredero!
Als tweede oorzaak van een bemoeilijking der jonge Protestantsche kunst noemt Van Leeuwen: ‘de verhouding van het geestelijke en het zinnelijke; voor den protestant (en met meer klem naarmate hij orthodoxer is) zijn de lusten van de zinnen en de verwarrende driften van de “moderne” tijd zonder meer zonden, en een samengaan van geloofsverlangen en zinnenverheerlijking, als b.v, bij den Katholiek Engelman - u ziet, het hoofdletter-slordigheidje is er nog altijd! - is voor hem ten enenmale onmogelijk’ (blz. 251).
De wijze, waarop hier het geestelijke en het zinnelijke tegenover elkaar worden gesteld, is - wij hebben er reeds op gewezen - onchristelijk. En wat die ‘zonder zonder meer’ aangaat, ik vermoed, dat Van Leeuwen een wonderlijke voorstelling van het Christelijk zonde-begrip heeft. Ik weet tenminste niet, wat wij ons denken moeten bij zonden-zonder-meer.
Op blz. 255 wordt iets gezegd over de problematiek der jonge Protestantsche letterkunde.
| |
| |
Jammer genoeg is de schrijver blijkbaar niet in de gelegenheid geweest deze problematiek wat meer van nabij te bekijken, waardoor hij den buitenstaander, althans in ruwe trekken een beeld had kunnen geven van de huidige situatie. Wat hij er nu van zegt, is helaas onvoldoende daartoe, en moet verwarring stichten. Zoo schrijft hij, dat het conflict, dat in 1935 in den boezem van de redactie van Opwaartsche Wegen ontstond het gevolg was van een verschil van meening tusschen de redactie-leden omtrent de eischen, die aan een Christelijk dichterschap moeten worden gesteld; terwijl hij even later Heeroma en Van der Leek - wier opvattingen aangaande deze kwestie het juist waren, die met elkander in botsing kwamen en zoo indirect leidden tot het bewuste conflict - in één adem noemt als vertegenwoordigers van de meest consequente richting ten aanzien van deze vragen. Wanneer Van Leeuwen wat meer aandacht had gewijd aan de uitvoerige inleiding van Heeroma's ‘Derde Réveil’ en aan Van der Leek's reactie daarop in ‘Eltheto’, had hij zijn lezers iets kunnen laten zien van den geestelijken achtergrond der heerschende meeningsverschillen. Thans echter wordt niemand er wijzer van. Integendeel: men krijgt nu den indruk, dat er een conflict bestaat tusschen een aantal niet-genoemde Protestantsche auteurs (de gematigde richting!) en het rijtje wel-genoemde vertegenwoordigers van het ‘orthodoxe’, ‘doctrinaire’, ‘dogmatische’ standpunt. Als zoodanig worden vermeld - bien étonné's de se trouver ensemble! -: Jan letswaart, E.G. van Teylingen, K. Heeroma en Van der Leek.
‘Dat men in hun beschouwingen over anderen dus ook voortdurend zuiver subjectieve aanmerkingen zal vinden op de geestelijke overtuigingen van den besproken schrijver, is logisch’ zegt Van Leeuwen in aansluiting op deze opsomming. Wij zien, hoe hier weer de man met de neutrale bril te voorschijn komt, die meent, dat hij de eenige in het gezelschap is, die géén bril draagt.
Wij vreezen, dat het niet veel baten zal, wanneer wij er hem op wijzen, dat de ‘zuiver subjectieve aanmerkingen’ van deze critici volstrekt niet subjectiever zijn dan de aanmerkingen van den aestheticus. Het kon zelfs wel eens zijn, dat de aanmerkingen van den aestheticus juist subjectiever uitvielen dan die van den Christelijken criticus, omdat deze laatste in zijn oordeel gebonden is aan een objectieviteit par excellence, n.l. God's Woord. Op blz. 256 zegt Van Leeuwen: ‘De lezer mòet den Christen voelen in zijn werk, anders is van Christelijke kunst geen sprake van’. Dit is niet fraai gezegd, maar bovendien in schijn aannemelijker dan in werkelijkheid. Want wie zegt, dat ‘de lezer’ (wie is dat?) beoordeelen kan wat de inhoud uitmaakt van het Christen-zijn. Ik vrees, dat wanneer men onder diverse groepen van lezers een enquete zou houden met betrekking tot deze dingen, de antwoorden weinig hoop zouden geven op eensluidendheid. En dat zou toch noodig zijn, om van deze stelling een nuttig gebruik te kunnen maken.
Het is een vergissing van den schrijver te meenen, dat Roel Houwink gezegd heeft, ‘dat kunst van protestanten protestantse kunst zal zijn, omdat het voor den Christelijken kunstenaar niet mogelijk zal zijn kunst en leven te scheiden’. Dit zou inderdaad, gelijk Van Leeuwen het noemt, ‘een wel wat sofistische oplossing’ van de kwestie zijn. Ook voor den ‘neutralen’ kunstenaar is het niet mogelijk kunst en leven te scheiden. Ook zijn kunst is een stuk van zijn leven, al is het ‘omgezet’ leven. Maar wie zegt, dat kunst van Protestanten Protestantsche kunst is, praat precies aan het probleem voorbij, want
| |
| |
het begrip ‘Protestant’ is even problematisch als het begrip ‘Protestantsche kunst’. Natuurlijk niet formeel‘’, maar ‘materieel’. Doch daar gaat het hier juist om!
En nu het laatste. Van Leeuwen spreekt hier over het Protestantsche proza van de jongste generatie. Hij noemt: C. Rijnsdorp, G. S(t)evensma-Themmen, Willem Evers, J.K. van Eerbeek, Diet Kramer. Het is duidelijk, dat de schrijver hier meer op de geboortejaren der auteurs gelet heeft dan op de geestesgesteldheid van hun werk, anders had hij b.v. Mevr. Sevensma-Themmen niet hier geplaatst, maar bij de generatie van Christelijke schrijvers, die correspondeert met de ‘neutrale’ negentigers, welke men op blz. 252 vindt vermeld. Dat hier Hein de Bruin met ‘Wat Blijft’, Anne de Vries met ‘Bartje’ en Van Randwijk met ‘Burgers in Nood’ ontbreekt, om maar iets te noemen, is zeer verwonderlijk, maar nog veel verwonderlijker is de peroratie, waarmede Van Leeuwen zijn overzicht van de Protestantsche prozaïsten besluit. Zij luidt aldus:
‘Dit proza is zeer ongelijk (Is dat soms bij de neutrale auteurs niet het geval? R.H.) maar een deel er van verdient wel iets meer bekendheid (Dit beteekent zoo iets als “zes-min”, niet waar, meester? R.H.) in andere kringen dan de eigene, b.v. Rijnsdorps werk. Daar staat tegenover, dat het meermalen ongeschikt is voor denkende volwassenen (sic! R.H.), en zich schijnt te richten òf tot kinderen òf tot “eenvoudige standen” (Ja, waarlijk, het staat er, al staat het gelukkig tusschen aanhalingsteekens, wat hier zeker op een zelfironie van den schrijver duidt. R.H.), hetzij door de toon, welke dan verwant is aan de vertellende schooljuffrouw (Dat is iets wat Annie de Vries maar in zijn zak moet steken! R.H.), hetzij door de uiterst simplistische oplossing in het Christelijke (Dit slaat zeker op Van Eerbeek's “Gesloten Grenzen”! R.H.), welke geen denkend mens voetstoots aanvaardt.’
Wie de kritieken in ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘De Werkplaats’ leest, weet, dat er nog altijd een groot aantal Christelijke boeken geschreven worden, waarop de karakteristiek, die de heer Van Leeuwen hierboven gaf, uitnemend past, maar die lezer weet ook, dat deze boeken door onze critici onomwonden worden afgewezen. Ook de heer Van Leeuwen weet dit, kon, moest het althans weten. En wij vragen ons af, waarom hij niettemin deze peroratie neergeschreven heeft.
Heeft hij zich zooveel geweld moeten aandoen om aandacht aan onze beweging te schenken, dat het hem op het laatst te veel geworden is? Waarlijk, hij had dan beter zijn overzicht niet kunnen schrijven.
Het is misschien niet overbodig er ten slotte nog de aandacht op te vestigen, dat de zeer ernstige bezwaren, die wij hebben moeten ontwikkelen tegen de wijze, waarop de heer Van Leeuwen de Protestantsche letterkunde heeft behandeld, niet uitsluit, dat wij in menig opzicht groote waardeering hebben voor de manier, waarop hij de ontwikkelingsgang der neutrale letterkunde in het jongst verleden heeft geschetst. Wij kunnen het daarom slechts des te meer betreuren, dat des schrijvers neutrale bril hem belet heeft de jongere Protestantsche letterkunde ‘neutraal’, dat wil hier zeggen: in haar concreetheid, te zien. Het zou ongetwijfeld de waarde van het boek ten goede zijn gekomen.
|
|