| |
| |
| |
Ab. Visser
‘Puk’
Je moet niet denken dat je veel schoolgrappen beleefd of uitgehaald hebt, als je op een H.B.S., een Gym of een Kweek geweest bent. Dat beperkt zich meestal tot een zeker soort en beweegt zich steeds binnen dezelfde, enge kring. Je hebt eens de bank van een sulligen leraar met krijt besmeerd, zodat hij te onpas een wit zitvlak toonde aan een proestende klas, of je besproeide vanaf het fonteintje de klas met water, vooral zorgend dat je 't liefste meisje daarbij vrijwaarde - en dat is leuk, welzeker, maar dat is ook àl. Neen, als je meent, dat je op je middelbare school heibel geschopt hebt, ben je er naast.
Dan zijn ze op de Ambachtsschool heel wat meer mans.
Misschien is het nu wat minder erg dan vroeger, toen de oude ‘Keet’ er nog stond. Je moet er Driekus van Veen, die nou meesterknecht bij Roderberg is, maar eens op navragen, of anders Sprotje Brinkman, de smid uit de Speldegang - die zullen je dingen vertellen waar je van achterover slaat, of die je op zijn minst niet gelooft. Zij zullen je vertellen hoe de jongens van Timmeren III eens hun leraar, de zenuwachtige ‘Triller’ - die nu zowat tien jaar dood zal zijn - uit wraak voor een onbehoorlijk pak strafwerk in een kist gestopt hebben als een Hugo de Groot tegen wil en dank, hoe ze daarna het deksel er op spijkerden, het hele geval te trap opsleepten, en hem voor de keus hebben gesteld: strafwerk intrekken of naar beneden gekegeld worden.
Ze zouden je vertellen hoe een paar tweedeklas electriciens eens de hangsloten van wel vijftig kleedkastjes hebben dichtgesoldeerd.
Dat was voorheen, en ik zeg je, dat een leraar behalve een harde stem, ook harde knuisten moest hebben, wilde hij de baas blijven. 't Is wel iets beter geworden sinds de nieuwe keet er gekomen is met een oorlogsjeugd, die meer nerveus dan ruw, meer verfijnd dan spontaan is, maar ik verzeker je, dat er nóg gekke dingen gebeuren. 't Is me ook wat, een school met zeshonderd knapen in manchester broeken en boezeroentjes, vermaakt van pa's afleggers. Daarboven troont de directeur - die een ‘heer’ is en geaffecteerd spreekt - met aan zijn rechterhand de onderdirecteur, de vervaarlijke ‘Brok’, en aan zijn linker de meisjesachtige boekhouder, die Stoit heet, maar dien de jongens ‘Cipel’ noemen. Dan heb je nog de concierge, een geweldig mens, een enakskind, die je, zo te zeggen, ondersteboven kan krijgen, door alleen maar naar je te wijzen.
Ja, 't is wel heel wat minder erg geworden nu de nieuwe school van enkel glas en beton er staat, maar toch, het oude onverschillige Ambachtsschoolbloed kruipt nog waar het niet gaan kan. Er gaat bijna geen dag voorbij of op ‘'t Zandje’ naast de fietshokken is een knokpartijtje, waar slechts de concierge een eind aan vermag te maken, door met zijn daverende stem te roepen: ‘Is 't weer zo!’ Hij raakt ze niet aan, want hij breekt niet
| |
| |
graag een paar van die peuters - 't zou maar ongenoegen geven met de ouders - trouwens, 't hoeft ook niet, want de bazuinstoot van zijn waarschuwing jaagt ze uit elkaar met de kreet: ‘pas op - de Stier!’
Dat is buiten de school.
In de school zelf haalt elke klas, dat is te zeggen, elk vak, zijn eigen karakteristieke moppen uit. 'k Zal maar zeggen als je timmerman of meubelmaker bent, dan moet je niet raar opkijken, als ze een hele, uitgevouwen krant zomaar op je rug plakken met superieure houtlijm, of als ze je met een paar man te pakken nemen, om je hoofd een schroefblok gooien, het ding - dat precies om je hals past - vastleggen, het handvat tussen een bankschroef draaien - wat je op de knieën brengt - en je zo een half uur gevangen houden. Dat kan, want je kunt met je handen de bankschroef niet bereiken. De bankwerkers laten de stookvuren òpploffen en de electriciens halen gekheidjes uit met zwakke stromen. Min of meer uit de toon vallen de kleermakers. Het zijn toch ook eigenlijk geen vaklui. Ze zien er wat netter uit, en vertrouwen kun je ze niet helemaal. Als je ergens rustig staat, en je voelt plotseling een naaldpunt gemeen ver in je achterste, reken dan maar, dat er een kleermaker - stofvreter noemen ze zo één - in de buurt is. Het gekke is, dat je ze niet door elkaar durft rammelen, want met hun jasjes en vesten vol spelden zijn 't net stekelvarkens. Nee, waarlijk, blijf ze wat uit de buurt.
Ik zei het reeds, vroeger waren ze niet voor de poes, de jongens van de Keet, maar tegenwoordig durven ze er ook nog wel wezen. Vooral de derde klas meubelmakers. Dat wisselt natuurlijk wel eens. Soms is Timmeren III de beruchte klas, dan weer Schilderen II, maar dit jaar is het dan Meubelmaken III.
Komt er een jongen bij Brok: ‘z'ebben m'n inkt weggemaakt’, dan stapt deze naar Meubelmaken III, komt plomp als een lekke luchtballon neerstrijken en informeert dreigend: ‘Wie van jullie heb gisteren in 't tekenlokaal van meneer Zijlstra een inktflessie leeggezopen?’
De jongens weten, Brok is gevaarlijk als hij moppig is. Hoe moppiger, hoe gevaarlijker, en ze zwijgen.
Misschien heeft er één 't ongeluk uit te barsten: ‘Het een van ons dat juist gedaan?’ Dan zegt Brok - en berg je maar op - ‘zoooo!...... heb jij dat gedaan! Ais ik 't niet gedacht had. Morgen een nieuw flessie meebrengen, gesnapt?’
Nou, en dan moet je niet proberen het te vergeten. Je moet betalen; je zit immers in Meubelmaken III, en dan geldt geen excuus. Aan zo'n geval zit nog een mooie bak vast. 't Zit zo. Dat kleine roodharige pummeltje Bartel van Lier, overkwam het eens, dat-ie zo een potje inkt moest meenemen, en 't natuurlijk niet deed. Maar Brok kwam de dag daarop met zijn statige branie de werkplaats binnen: ‘Zo, eh...... waar zit je, juist, jij daar...... geef maar even op! je weet wel!’
Maar dat pummeltje gaf niks; zei alleen: ‘'k heb 't niet gedaan, en ik geef geen nieuw. 'k Ben niet van de bedeling’.
Nee maar zeg, toen het gezicht van Brok.
De jongens in spanning. Moet je net Brok kennen.
‘Vanmiddag geef jij me vijfhonderd strafregels! Begrepen?’ zei hij met een hese stem, die uit zijn buik scheen te komen.
| |
| |
Hij had zich al omgedraaid om weg te gaan en 't was doodstil in de klas, maar toen zei ineens die kleine, handige Bartel: ‘Meneer, as meneer van duizend regels terug het’.
Je had dien Brok moeten zien. Hij nam zowaar het pakje papier aan - Bartel had altijd in voorraad, want hij verkocht ze de 25 voor een cent - en ineens begon ie me daar te lachen - geweldig...... en de Baas lachte mee, en de jongens vanzelf ook. Brok draaide schokkend de deur uit, en in de gang kon je hem nog een keer of wat horen nabrullen.
Ondertussen blijft Meubelmaken III het zwarte schaap, nou, en eerlijk gezegd, daar is ook wel reden voor.
Van de leraren kunnen alleen Duns en de Baas zo'n beetje orde houden, bij de Luit daar gaat het, maar Puk, de vaktekenleraar, heeft niets in te brengen - nee, waarlijk, als ik zeg niets, dan zeg ik het volkomen juist. Puk is klein en dikhoofdig, dat is al één ding om het tot mikpunt van plagerijen te maken. Hij is bovendien tamelijk doof, zodat je behoorlijk hard kunt praten, zonder dat hij er iets van verstaat, dat is twee, en dan, zijn leslokaal is van geweldige afmetingen. In gewone middelbare scholen vindt je niet zulke lokalen. Een gymnastiekzaal is er, zo te zeggen, nog maar een washok bij.
Die zaal is het summum van klassikale vrijheid. De mooiste plaatsjes zijn bij de ramen aan de straatkant, en de allermooiste plaats is de achterste hoek. Vandaar overzie je de hele klas, en ontdekt alzo elk gevaar, dat zich in de vorm van den leraar, van de altijd onverwachts verschijnende Brok, of van een handig geworpen papierprop, kan opdoen. Die plaats is van Coen Busser. Daar is nooit om gevochten en nooit over gedelibereerd. Het spreekt vanzelf dat Coen daar staat. Toen de jongens voor 't eerst leskregen in 't grote lokaal, stormden er wel vijf op die hoek af, maar Hans van der Wal was er 't eerst met een triomphantelijk: ‘ik heb 'm!’ Als altijd kwam Coen 't laatst de klas binnen met zijn komieke waardigheid, keek eens rond, en stapte naar Hans toe. Die was al ijverig aan 't uitpakken van zijn tekendoos. Coen wachtte tot hij daarmee klaar was en zei: ‘dat had je niet moeten doen kerel!’
‘Niet moeten doen?’ vroeg Hans achterdochtig-verbaasd.
‘Neen’, zei Coen, ‘want nou moet je die rommel weer inpakken ook!’
‘Inpakken??’
‘Ja, natuurlijk, want dat is mijn plaats!’
Hans ging. Inwendig razend natuurlijk. Maar jawel, als Coen zegt: ‘dat is van mij’, dan is dat zo, en daar valt niet aan te tornen. Niet dat die Coen een mispunt is, helemaal niet; maar dat is zo de wet van het primitieve overwicht. Zijn verschijning en zijn manier van doen maken dat uit. Dat had die Hans toch moeten weten, want nou sloeg-die een vieze flater, en wist niet beter te doen dan te zeggen: ‘wacht maar!’
Maar Coen reageerde daar niet op. Hij wist dat het de onmachtige kef-kef was van het pinkertje tegen den buldog, en hij nam rustig zijn plaats in; en niemand die het nu nog waagt er naar te talen. Vandaar bestuurt Coen alle moppen en organiseert alle pesterijen, maar ook bezweert hij ze, als ze te ver gaan of te grof worden. Hij is een uitstekend klasse-aanvoerder.
't Is Dinsdagmiddag, en, wonderlijk, al een half uur achtereen wordt er rustig gewerkt. Trouwens, er kan nog heel wat gebeuren, want deze tekenles duurt de hele middag.
| |
| |
Puk is aanhoudend vervuld van een lichtevrees, terwijl hij wandelt van tekentafel naar tafel, en constructies verklaart of fouten ontdekt. Zo nu en dan recht zich even een gebogen rug, en mompelt één der jongens iets, maar Puk is op zijn hoede. 't Is beter, niets toe te laten; dat alleen zal de rust kunnen doen blijven; en zijn venijnig ‘sst-sst-sst’ gaat als een schot hagel naar den mopperaar.
Coen zit op een bankje en slijpt puntjes aan zijn passerpotloden. ‘Saaie boel’, wrevelt hij, en tuurt de straat af. Ook al niets te zien. 't Lijkt wel 'n Zondagmorgen. De hele boel suft. De lucht suft grijs en eentonig, en de straatstenen zijn ergerlijk schoon. D'r is nota bene niet eens een dienstmeisje aan de overkant, waar je tegen knipogen kunt.
Coen laat het mes rusten, en blaast gedachteloos het slijpsel weg. De vorige week was 't een gijnige boel, herinnert hij zich meesmuilend. Ze hadden aan 't begin van de les een aantal kikkers losgelaten op banken en vloer. Het was afspraak geweest er elk één mee te nemen. Nou, d'r waren plomperts bij. Halve konijnen. Jonge-jong, je had die Puk moeten zien. Hij vroeg in z'n verbaasde ontsteltenis niet eens hoe die vette springers er kwamen. Hij nam onmiddellijk een tekenhaak, en velde er neer, zoveel hij te pakken kon krijgen. Toen waren ze allen gaan meppen met hun haken.
‘Gooit z' er uit!’ had Puk geroepen, ‘Gooit z' er uit! Beesten, Beesten!’ Wie hij met die beesten bedoelde blijft tot op heden een raadsel, maar het was een pan geweest als nooit te voren. De concierge was op het lawaai afgekomen, had een paar schreeuwers als pakgoed buiten de deur gezet, en toen was 't eerst rustig geworden.
Puk stond met de haak in de hand, hijgend als der jongens één. De concierge had half meelijdend, half spottend gekeken, was weggegaan, en even later weergekeerd met Brok. Jonge-nou, dat was wat geweest. Coen hoorde nog de knallende stem van de verbolgen man. De hele klas had strafwerk gekregen, en niet zuinig ook. Onder doodse stilte was Brok de klas uitgegaan; bij de deur had hij zich nog even met een verachtelijke blik omgedraaid, langzaam zeggend: ‘natuurlijk, de meubelmakers!...... Stel!...... Bah!’
Coen overdenkt dit en glimlacht. Hij kijkt andermaal de klas rond. Geweldig, wat een werklust. Dan tuurt hij op zijn papier, miert wat met zijn driehoek en bepeinst dat het dwaasheid is nu te gaan werken, terwijl hij de halve klas een tekening vóór is. De meesten modderen nog met hun dameswerktafeltje, terwijl hij al met de dwarsdoorsnede van een boekenkast bezig is. Wat zal hij gaan doen...... wacht, eerst eens de klas wakker maken. ‘Pats’, kletst hij zijn takenhaak op de grond...... heb je nou, geen een kijkt op, alleen Puk draait zich om, en zegt met een smeking in zijn stem tegen Bartel: ‘kalm jochie!’ Bartel kijkt geërgerd op, zoekt een woord van verweer, maar Coen roept met een armzwaai Puk's aandacht, half brullend: ‘dee ik meneer; m'n haak viel!’
Even is er levendigheid in de klas - een paar lachen, kijken geïnteresseerd, maar Puk bezweert: ‘Nou goed - kalm maar, kalm’.
Het werk trekt weer de aandacht en de stilte keert terug. Puk zucht, en denkt: ‘gelukkig’, maar de verveling komt lodener op Coen aan. Een klein duiveltje kittelt hem, dringt hem tot oproerigheid. Hij stoot zijn voorbuurman Dries aan. Die snauwt achteruit: ‘Hou op te klieren - 'k wil wat doen vandaag!’
‘O, wil je wat doen’, zegt Coen ijzig. Hij voelt zich beledigd, en nog meer verveeld. Als dat zó door moet gaan vanmiddag...... Het duiveltje in hem hitst en hitst. Coen luistert
| |
| |
gretig, en dan ineens weet hij het. Uit zijn zak haalt hij een klein, verminkt pijpje. Hij zal het stoppen - méér dan dat, hij zal het roken.
In zijn ogen gloeit de sensatie, en ze trilt in zijn handen, zijn benen, - hij zal roken, zomaar in de klas - nog nooit vertoond! Puk is vóór bij Hans - de jongens werken - voorzichtig een lucifer aanstrijken. Niemand hoeft het te merken als hij kucht. En hij kucht, nerveus, maar het lukt. Een blauw sliertje walm, en een helder geel vlammetje pijlt naar boven. Coen houdt zijn pijp er bij - zuigt - zuigt - en, daar gaan ze jan: twee rookpaffen. Niemand merkt het. Dat 's toch eigenlijk ook weer jammer. Wacht eens, wat leuks! Hij zuigt zich weer een mond vol rook en stoot Dries aan. Met een grauw draait die zich om: ‘wat nou weer!’
Tegelijk komt uit Coens mond een rookkolom op hem aanzetten. Oei, is me dat wat. Dries vergeet te schelden - staat met half open mond, en dan ineens, vooruitschietend dringt hij, geheel mee opgaand in de geheime pret: ‘La' m' ook eens!’
Maar Coen, trots op zijn geniale inval, schudt tergend-onverbiddelijk zijn hoofd, en zegt: ‘koop zelf een pijp!’
‘Leuk, ha, ha, leuk hoor’, toont Dries z'n teleurstelling, en dan komt er dreiging in zijn stem geslopen: ‘dus nee - weet je 't zeker?’
‘Heel zeker!’ zegt Coen rustig, want hij is...... Coen, en Dries voelt dit, en begint weer te dreinen: ‘toe nou klier, la mij nou ook eens...... één trekkie’.
‘Nou vooruit, staat Coen edelmoedig toe. Kom hier met je mond. Dries wil de pijp overnemen, maar dat mag niet. Coen wil de steel vasthouden.
‘'k Ben geen klein kind’, protesteert Dries, ‘wees toch niet zo flauw man’. Dit helpt, en hij krijgt de pijp. Nu rookt hij. Hij schuift een volle, blauwe zuil rook vooruit, die tegen het raam aanzweeft, en in een terugkrullende ring vervloeit. Prachtig is het, Ze genieten. Maar ineens ziet Coen dat Puk naar hen kijkt - ooo - en het bloed stroomt traag en bonzend naar zijn hoofd. Dries ziet het niet. Die staat met de rug naar de klas, en is bezig een nieuwe haal te nemen. 't Is ook maar één seconde dat Puk kijkt, dat Coen schrikt, dat Dries geniet, maar die ene seconde bepaalt alles.
‘Weg, weg!’ fluistert Coen hees. Genoeg! Dries weet. De angst grijpt hem koud in zijn rug - omkijken is bezwijmen. Puks ogen worden klauwen, die grijpend nader komen. Wat blijft hem over......
‘Weg stommerd!’ herhaalt Coen, die ineens vlijtig over z'n werk gebogen ligt. Er blijft geen bedenken en Dries stopt de pijp in één der tafeltjes, maar de rook in zijn mond zoekt een uitweg, en hoestend krimpt hij ineen, grijpt z'n zakdoek en buigt zich eveneens met een knalrood hoofd over zijn werk - hij houdt een potlood vast, maar ziet geen papier. Hij weet, nóg zijn daar Puks ogen vóór in de klas...... of kan het inbeelding zijn - langzaam heft hij het hoofd...... waagt het...... en daar treffen zijn ogen die van de kleine leraar - groot en dreigend zijn ze - en dan bewegen ze zich naar hem toe, steeds groter en dreigender. Hij is een schip dat geënterd wordt door venijnige haken, en zich verloren weet. Maar dat breekt de spanning, en hij richt zich helemaal op. Ze staan nu tegenover elkaar: de leraar en hij. Hij is een hoofd groter, maar het gelaat van den ander is een verschrikkelijk grimas van woede; en ineens schiet een vuist vooruit naar de la, en hij hoort zich toesissen: ‘smeerlap!’
| |
| |
Nu gaat het beginnen. De pijp wordt ontdekt, en...... maar wat is dat...... niet zodra heeft Puk de la opengerukt, of een stinkende, zware rook walmt omhoog, langzaam en schroeiend. Dries grijpt de bank vast. Coen uit een kreet: ‘Brand!’ en onbeheerst stoot hij het angstig vermoeden uit, dat waarheid blijkt: ‘de papierrommel brandt!’ Andere jongens komen naderbij, half verschrikt, half geïnteresseerd, misschien wel heimelijk verheugd. Puk staat maar met de hand aan de la, en krijst al maar: ‘smeerlap - smeerlap!’
Hans is de eerste die wat doet. Hij holt heen en maakt de borddoek kletsnat, wringt die daarna uit boven de la. Sissend dooft het smeulende papier. Vochte rookwolken wijken uit - traag en golvend. Dries staat maar te kijken, verlamd van vrees. Dit betekent: van school gejaagd worden. Er is geen uitweg, er is geen excuus - het feit spreekt te duidelijk. Hóór, daar is het, schor en verschrikkelijk: ‘Er uit - er uit - er uit!’
Drie keer zegt-ie het. Dries telt het dwaas, als bij een klok die de uren slaat - maar hij gáát niet - het betekent te veel. Hij voelt zich vastgegrepen worden, hij wordt gestompt, getrapt zelfs - maar hij is een hoofd groter dan de leraar, en hij blijft staan, zonder verweer, maar onverzettelijk.
En rond hem joelen de jongens. Ze timmeren op de tafels, ze kletsen met de haken en ze hitsen, onverantwoordelijk en onbarmhartig. Eén roept hees: ‘Sla 'm terug’...... maar dan ineens houdt de kleine man op; hij kijkt verstrooid om - wie schreeuwde dat - hij weet het niet; maar hij ziet op eenmaal de hels geworden klas, en hij weet dit: hij raast niet tegen die ene jongen, maar tegen die hele vijandige klas - hij slaat niet die tergende knaap voor hem, maar hij slaat onmachtig die hele klas: een kind, dat tegen een gesloten deur trapt. De angst en de moeheid kruipen verstikkend in hem op, en hij loopt naar voren - láát de jongen blijven - het is toch vergeefs. Achter hem bruist het hatelijk rumoer voort; hij onderscheidt maar half de zinnen, de woorden - maar oo, het is verschrikkelijk......
Ineens wordt het stil.
Is de directeur er misschien...... nee...... hij weet het...... die jongen achteraan...... die Coen bezweert het lawaai. ‘Hou je gezichten op mekaar, kaffers!’ hoort hij hem roepen. 't Rood vliegt naar zijn gelaat. Die jongen krijgt gedaan wat hij nooit zal kunnen. Dit is een belediging, die hij toch dankbaar moet aanvaarden, maar die de nederlaag dubbel zwaar maakt.
Hij zet zich neer op de instrumententafel, helemaal voor in de klas. Hij voelt weer de hoofdpijn komen, als altijd na opwinding, waar hij niet tegen kan. Heel laag in zijn achterhoofd begint ze, aanstonds zal ze klimmen, en knellend, hamerend sluiten om zijn hele hoofd. Wat moet hij doen - directeur en collega's zijn nood klagen? Achter zijn rug zullen ze hem uitlachen, maar erger nog is het vaderlijk medelijden, waarmee ze hem eerst zullen aanhoren. Hij leunt moe voorover - laat zich even gaan op de stroom van zijn ellende - vroeger kon hij uitschreien bij zijn moeder, als makkers hem plaagden. Als man verleer je het schreien - als leraar zet je het om in bitterheid......
Hij voelt zich aangestoten worden. Schichtig kijkt hij op, tracht onbewogenheid en een kordate houding te herwinnen. Vóór hem, slungelachtig, staat Coen: ‘meneer, ik wil graag even uitleg geven van......
| |
| |
Puk rijst recht...... Uitleg geven? Hij wenst geen uitleg! Vergeten wil hij; alles vergeten. Zijn hamerend hoofd verdraagt geen uitleg.
‘Weg-weg!’ weert hij af.
De jongen aarzelt - blijft......
Maar ruwer krijt hij: ‘weg - weg’, en hij zegt een harde vloek na. Dat heeft hij hier geleerd. Er zijn leraren die zeggen dat vloeken en slaan het enige middel is om jongens van de Keet te drillen. Er zijn er ook die wat anders zeggen...... vreemd...... vreemd...... Zijn hoofd is gevat in een gloeiende, ijzeren helm.
De stilte is weergekeerd in de klas, maar het is een stilte, waarin men zich onwennig beweegt. Sommigen kunnen niet verder werken, maar wie durft nu Puk te roepen. Die zit daar voor op de bank, het hoofd in de handen, niet meer bij machte de ondraaglijke hoofdpijn te verbergen.
Coen zit voor zijn tafel. Zijn ogen staren blind op het papier, zijn nagels krassen in het potlood. - schilferen onbewist de verf er af. Nou - hij heeft zijn zin - er is ‘lol’ geweest. De klas op de kop. Dries bij Puk in ongenade, en deze halfdood van hoofdpijn. Hij kan zichzelf wel voor 't gezicht slaan. Is dit nou - nou - kerelswerk...... Nog al een kunst om bij Puk te roken en de boel op stelten te zetten. Bah...... Zie 'm daar nou zitten, voorin de klas - zielig - zielig. Even nog zoekt hij zich vrij te pleiten: wat doet zo'n onvolgroeid mannetje ook leraar te worden - maar dan, bewuster, erkent hij zijn schuld - en tobt maar.
Voor hem staat Dries en werkt, tenminste hij zet lijnen neer, maar Coen ziet wel, dat hij bijna elke lijn weer uitvlakt. Natuurlijk, wie kan werken na zo 'n middag, in zijn geval. Zachtjes stoot hij hem aan met zijn driehoek: ‘hé...... zeg!’
Dries kijkt niet om, maakt een beweging naar achter, moe, schuw: ‘hou op!’
Coen schrikt. Zou Dries...... weer stoot hij en fluistert: toe nou! even!’ Dries draait zich om. Hij is bleek, maar zegt scherp: Weet je misschien nóg wat leuks?’
‘Wees ziet zo melig. As 't niet uitgekomen was, had je zeker ook de pest in nou!’
Dries antwoordt niet. 't Is immers waar, en half toegeeflijk vorst hij: ‘nou, wat mot ik?’
Coen gaat staan en zegt vastberaden: ‘ik ga aspirientjes kopen - ginds op de hoek, bij drogist Bromberg; dan geven we die aan Puk’.
In Dries z'n ogen glinstert iets moois. Er is weer kameraadschap in zijn stem als hij zegt: ‘durf je?...... door 't raam?’
Coen knikt. ‘Stuur maar een papiertje rond, wie er een cent bij wil doen’.
Dries is verheugd. Kijk, dat is weer de oude Coen. Hij krabbelt wat op een kladje, en na vijf minuten heeft hij twaalf centen, en weten allen wat er gaat gebeuren.
Ieder kijkt heimelijk om, en 't is doodstil.
Coen overziet de klas met zijn veldheersblik. Hij wacht. Durft hij niet? Hij zegt alleen: ‘Na!’ en schudt zijn hoofd met de verontwaardiging van: snap je dat nou niet!’
Nee, ze snappen niet, dat ze een beetje - niet veel - nee, een beetje herrie moeten maken, dat ze net moeten doen of er niets gebeurt, pas dán kan hij 't raam uitklimmen. Eerst als hij zegt, met een handbeweging naar den alles vergetenden, gemartelden leraar: ‘moet-ie 't nou in de gaten krijgen?’ dan begrijpen ze, en er valt plotseling een potlood -
| |
| |
er knistert papier, er is het piepend gezeur van een vlekwegkrassend mes - maar geen oog is naar het werk gericht.
Voorzichtig draait Coen het raam open. Het draait in 't midden van de beide zijkanten naar onderen uit, tot het horizontaal ligt. Daar kan gemakkelijk iemand onderdoor. In spanning worden zijn bewegingen gevolgd. 't Is maar een ogenblik - dan klepperen zijn voeten in looppas op het trottoir.
‘Rrrreng!’ Fel slaat de bel van de laatste leswisseling. Kort geloop en gedraaf in de gang. Een roep, wat gerinkel, ergens het slaan van een deur, en de lome stilte is er weer. Nog vijftig minuten en de eindeloze les is voorbij.
't Duurt lang met Coen’, merkt Hans fluisterend ongerust op.
‘D'r kan onraad zijn’, meent Dries, en waagt voorzichtig z'n hoofd buiten 't raam. Tegelijk horen de jongens stemmen, woorden, heftig en kortaf, en ze zien hoe Dries iets aanneemt, en een ogenblik later verschijnen Coens Hoofd en bovenlijf. Hij is gejaagd, en wringt zich over de vensterbank. De jongens hopen en hopen dat het goed gaat.
‘Hebben ze je gezien?’ vraagt Dries onrustig.
‘'k Geloof van niet. De Stier stond te praten met de voerman van 't houtstek’.
Ineens uit Hans een gesmoorde kreet. Langs 't raam schuift snel iets voorbij. De anderen zien 't ook, en aan een enkele ontvalt: de Stier!’ Coen weet zich ontdekt en een ogenblik begeeft hem de moed. Half binnen reeds, blijft hij hijgend steken.
‘Schiet op’, maant Dries, ‘'t kan nog net’.
't Geeft niet meer!’ berust Coen, en dan klinkt buiten ruw: ‘Zo, zo - 't wordt hoe langer hoe mooier niet?!’
Coen is ontdekt, en de jongens zien hoe hij achteruit getrokken wordt. 't Is maar even daarna dat de directeur binnenkomt, gevolgd door de concierge, die Coen voor zich uit duwt.
‘Hebt U dat niet gemerkt, meneer Zijlstra?’ vraagt de directeur streng aan Puk, die moe, o zoo moe opstaat, met een afwezig uitgebrachte verontschuldiging.
De directeur kijkt een ogenblik onderzoekend naar het geelwitte, lijdende gelaat van de kleine leraar, en wordt iets milder gestemd. Hij wendt zich naar Coen en zegt: ‘wat moest jij buiten de school doen, hè?’
Coen zwijgt en kijkt naar de grond.
‘Wat jij buiten de school te doen had!’ herhaalt de concierge en schudt hem doorelkaar. ‘Kan ik niet zeggen’, slikt Coen moeilijk.
Even is er een zwijgen - een beraad - ademloos, en dan:
‘Een maand ga je minstens van school af’, vonnist de directeur ijzig.
Coen blijft schijnbaar onbewogen. Stil en stom staat hij daar. Stil en stom staat elk der jongens.
Dan gaan de drie achter elkaar de klas uit: De directeur, Coen, de concierge.
Langzaam loopt Puk door de rijen naar Dries. Zijn gelaat is grauw van pijn. ‘Was 't nog niet genoeg?’ vraagt hij smartelijk, en weer: ‘was 't nog niet genoeg?’
Dan opent Dries zijn groezelige hand, toont de drie aspirienes en zegt: ‘dit het-ie gehaald... voor U!’
|
|