| |
| |
| |
Boekbespreking
Land van verlangen door B. Roest Crollius, uitgave C.A.J. van Dishoeck. N.V. Bussum 1936.
Voor we aan het lezen komen van dit boekje, vinden we op den omslag eenige gunstige persbeoordeelingen over een vorig (het eerste) werk van dezen auteur. Het is altijd eenigszins vervelend deze van uitgeverszijde handige methode. Onwillekeurig zijn we bevooroordeeld. Nu geeft dit geen onprettig gevoel als je het met de heeren critici eens bent, maar wel in het tegengestelde geval. En zoo is het hier. Inderdaad heeft soms de stijl een zekere beklemming en zijn er momenten, die een sterke spanning hebben. Een opvallend nieuw geluid is het echter niet, doch de compositie heeft een zekere charme en wijkt af van het gewone roman-procédé. Toch vermoed ik dat het hier gaat om het psychologisch geval. En dan komen we heelemaal voor gekke dingen te staan. De twee hoofdpersonen, of eigenlijk zijn er meer dan deze twee, Toon en Anne, zijn a-normale wezens. Toon is buitengewoon leelijk en daarom van zijn geboorte af door zijn moeder en oudere broers en zusters gehaat en als hij grooter wordt, tot hun ergernis, voortdurend bespot en gemeen getreiterd. Dit drijft hem tot zijn vader, die in de familiekring ook niets te zeggen heeft. Als zijn vader echter gestorven is, wordt hij nog eenzelviger. Soms opzettelijk sentimenteel. Anne is een onecht kind van een al heel wonderlijken vader. Deze leeft samen met een vrouw, wier man in het krankzinnigengesticht is. Alle twee al oude menschen. Die man trekt er eens een keer tusschen uit en brengt een tijdje aan zee door. Daar wordt hij verliefd op het dienstmeisje van het hotel, Setje. Later komt deze bij hem, als eerst het andere oud kavalje in de kelder is opgesloten en getemd met een pook. Setje wordt wijs gemaakt dat daar in die kelder een hond is die elken avond vreten gebracht moet worden. Doch het bedrog komt uit en Setje vlucht naar huis. Later wordt haar kind geboren. Het kind is begaafd en wordt in de gelegenheid gesteld te studeeren. Op het gymnasium ontmoet ze Toon. Tusschen hen ontstaat een wonderlijke liefde.
Ook wel een mooie liefde. Doch Anne sterft en 't slot van het boek doet ons zien, dat Toon, jaren later, getrouwd is met een goeie, beste vrouw Fidella.
Het verhaal heeft vele onwaarschijnlijkheden, b.v. ook nog van een oude portiersvrouw, Setjes moeder, die in de stad komt wonen en daar ineens haar vermaak vindt in bontmantels, bridgen en overdadige luxe.
Ik moest denken aan Van der Leeuws Mythe van een Jeugd. Ook een onwaarschijnlijk verhaal. Maar het vergelijken van die twee is verwerpen van het Land van Verlangen. Dit laatste boek heeft een zoo lamlendige, nare sfeer, dat het voor jonge menschen, die nog niet volkomen verpest zijn door één of andere ‘moderne’ cynische levenstheorie, volkomen onaanvaardbaar is, ondanks enkele spannende en treffende fragmenten. Als een jong Nederlandsch geslacht zoo zou zijn, dan is het niet anders dan een stelletje oudbakken, pessimistische sukkelaartjes of slappe in het onvermijdelijke berustende gezeten burgers. Gelukkig hoeft elk mooi verlangen, dat het leven juist zijn waarde geeft, nog niet te verrotten. We hopen op ander werk.
C.P. KLAP.
| |
| |
| |
De menschen hebben hun gebreken door Anton van Duinkerken, N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1935.
Het kan in deze tijd, waarin het ideaal der lichamelike gezondheid zo sterk leeft onder de mensen, dat eugenetiek en sterilisatie onderwerpen van de dag zijn geworden, stellig geen kwaad eens nadrukkelik vast te stellen, dat de mensen nu eenmaal hun gebreken hebben en dat deze gebreken lang niet altijd tot minderwaardigheid leiden. Op zichzelf gezien is dit zeker al een verdienste van dit boek van Anton van Duinkerken, waarin hij schrijft over de bultenaar Esopus, de blinde Homerus, de jichtlijder Erasmus, de dove Ronsard en de lelike Andersen.
In de ‘opdracht aan Kees Meekel’ zegt van D.: ‘Zoo is de mensch gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken dikwijls de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid’, en: ‘uit doem en uit ellende rijst soms het rankste lied’. De schrijver tracht dit uit het werk van bovengenoemde ‘gebrekkigen’ aan te tonen. Tevens levert hij hiermee, naar hij zegt, een inleiding tot de fabel, het epos, de satyre, het lierdicht en het sprookje.
Alles bijeen een niet geringe opgaaf. Vooral niet wanneer men dit, zoals van D. schrijft, in een heerlike zomer ter verpozing doen wil. De verhouding tussen lichaam en lichaamsgebrek enerzijds en geest en geestelike prestatie aan de andere zijde, is stellig niet zo eenvoudig en causaal van aard, als van D. ons wel wil doen geloven. Het gevaar datgene te vinden wat men wil vinden, is zeker niet denkbeeldig.
't Is wellicht het beste dit boek te lezen, zoals het geschreven werd: in een heerlike zomer voor onze verpozing.
Dan kunnen we onze vragen om meer documentatie, strenger betoog, meer bewijs en minder bewering - zwaarwichtige vragen naar èchtheid en wáárheid - wellicht de toegang tot ons vakantie-oord ontzeggen.
Maar ook hiertoe deugt het boek feitelik niet; daartoe zijn sommige stukken (over Homerus en Erasmus b.v.) te patheties en te zwaarwichtig. Epos, satyre en lierdicht (Ronsard) laten zich niet zo gemakkelik ter verpozing gebruiken. Wèl de fabel en het sprookje. Die zijn dan ook het beste. Toch staan er overal in dit boek goede dingen, rake, scherpe opmerkingen. Wie het in handen krijgt leze eens wat van D. zegt over de Renaissance (De Dove Ronsard, blz. 143 v.v.). Te eniger tijd zal het nodig zijn ons met deze roomse beschouwing van Humanisme, Renaissance en Reformatie bezig te houden en er op te antwoorden ook.
Alles bijeen een boek dat een kruising is van krantenartikel, ‘wetenschappelike’ beschouwing en litterair essay en dat, zoals dit bij bastaarden meer schijnt te gaan, eer de lasten dan de lusten der rasonzuiverheid ontving.
TOM DE BRUIN.
| |
Littoria door C. en M. Scharten-Antink. Uitgave: Wereldbibliotheek, Amsterdam-Sloterdijk, 1935.
De schrijvers hebben zelf iets gevoeld van de hachlijkheid van hun ondernemen om in dezen tijd dit boek - dat toch eigenlijk een verheerlijking is van het fascistisch régime en van den persoon van den Duce in het bizonder - te doen verschijnen, getuige hun woord vooraf, waarin zij trachten Italië's houding ten opzichte van Abessynië te verklaren en eenigszins te vergoelijken. Beter pleitrede voor Italië's vredeswerk dan deze inleiding is echter het boek zelf. Want dat is geschreven in enthousiasme, het werk van het fascisme is beschouwd door de oogen van de boeren, die opzien tot hun Duce. De nuchtere Hollander heeft toch zeker heel gauw de pose van den Duce door als hij zelf een morgen op de dorschmachine staat en zich het loon van lossen arbeider laat uitbetalen! En een Hollander is toch zeker de rekenkunst nog wel zoover machtig om te weten, dat de steun en de belooningen, die hier met fanfares en trompetgeschal aan de boeren uitgereikt worden, niet halen bij de bedragen, die onze eigen regeering zonder
| |
| |
eenigen ophef elk jaar weer aan den boerenstand ten koste legt! Maar dat is het wonderlijke juist: je kunt in Italië geen nuchtere Hollander blijven. Als je tegenover den Duce staat en zijn korte, felle zinnen over je heen hameren, dan word je toch aangeraakt door de macht van die persoonlijkheid, dan neemt het laaiend enthousiasme, dat om je heen golft, je mee op, of je wilt of niet. Daarom is het zoo begrijpelijk, dat dit boek niet objectief is en niet critisch, maar dat het warm is van vereering en dankbaarheid. En dat alleen al doet weldadig aan, welke bezwaren er dan verder ook mogen zijn. Al te veel worden we vergast op romans vol cynisme, zonder eenig uitzicht, troosteloos. Hier is tenminste een boek met idealen, al zijn die idealen dan ook zeer aardsch.
In het ‘Voorspel’ geven de auteurs een levendige kroniek van de pogingen tot drooglegging der Pontijnsche moerassen. En dan komen we mee aan met den landverhuizerstrein uit het Venetiaansche, die de boeren door den nacht brengt naar hun nieuwe tehuis. De stemming in zoo'n nachttrein vol menschen en kinderen en pakken is prachtig weergegeven; ieder zit er met zijn zorgen, de oude moeder denkt aan het poovere verhuisboeltje achter in den goederenwagen en de jonge vrouw aan haar man, die telkens den trein doorzwerft. En de kleine kinderen huilen en als de morgen aanlicht, zijn ze allemaal landerig en verkleumd en toch begeerig naar het nieuwe, dat nu komen gaat. En als ze eenmaal in hun hemelsblauwe hoeven zijn met de zwartbegaasde vensters, begint de pioniersstrijd met het brake land, dat zijn vruchten moet geven. De schrijvers hebben hun belofte uit het ‘Voorwoord’ gestand gedaan: dit boek is een roman van de boeren geworden, al stijgt het niet tot de hoogte van een epos, zooals zij het aanduiden. Er is een onverbrekelijke eenheid tusschen het familieleven der Toso's en hun worsteling om het bestaan op deze nieuw-gewonnen aarde. ‘Menschen en gewassen rijpen’ heet één hoofdstuk en zulk een titel karakteriseert het boek. Ook de verandering, die dit nieuwe, ruimere bestaan, hoe moeilijk het in het begin dan ook is, in de zielsgesteldheid der menschen teweegbrengt, is hier en daar met een enkel trekje fijn geteekend. En wie nog mocht twijfelen aan de macht van Mussolini's persoonlijkheid tegenover zijn Italianen, vindt hier de volkomen aannemelijk gemaakte ‘bekeering’ van den wantrouwenden bolsjewiek Alfredo tot vurig fascist.
Het godsdienstige element in het leven der boeren is zeer vaag, maar dat moet ons in het Italiaansche land niet verwonderen.
Zoo kan het dus wel eens goed zijn over dit vredeswerk in zuidelijk-fascistisch tempo te lezen. Daar komen onze gedachten dikwijls niet aan toe, omdat ook bij reizen in Italië overal het barsche militairisme zich aan ons opdringt en het ons bijna onmogelijk maakt dit land anders gekarakteriseerd te zien dan als soldaat in stormtenue, de bajonet op het geweer, gereed tot den aanval. Zooals de wacht stond op de trappen van de ‘Mostra della Revoluzione fascista’.- Maar er is toch ook eene andere zijde en die wordt ons getoond in dezen roman. En we zijn vanuit de verte nuchter genoeg om de deugden van het fascisme met een korreltje zout te nemen.
G. SEVENSMA-THEMMEN.
| |
Het leven zonder einde door Elisabeth Zernike. Amsterdam, Em. Querido N.V., 1936.
Het talent van Elisabeth Zernike heeft zich allengs ontwikkeld tot een talent met zeer beperkte mogelijkheden. Men mag dezen gang van zaken betreuren, daar tegenover staat, dat zij binnen de beperkingen, die zij zich - naar het ons voorkomt: niet altijd met even groote noodzakelijkheid - heeft opgelegd, een proza schrijft, waarvan men niet anders zeggen kan dan dat het in zijn soort ‘meesterlijk’ is. Het bekende woord van Goethe, dat hier van toepassing is, heeft zijn waarheid in den loop der tijden nog niet ingeboet.
En het lijkt ons, dat tegenwoordig, nu er zoo slordig en vaak zoo ergerlijk oppervlakkig geschreven wordt, het zijn voordeel hebben kan, indien men als schrijver of schrijfster
| |
| |
in de leer gaat bij een figuur als Elisabeth Zernike. Want naast haar zelf-beheersching bezit zij een zuiverheid en een eerlijkheid in de psychologische uitbeelding van haar sujetten, die schaarsch geworden zijn in de hedendaagsche letterkunde.
Vooral haar dialogen - het is reeds meermalen opgemerkt - zijn voortreffelijk van klaarheid en gespannen kracht. Ook in dit boek vormen zij de kern van het verhaal. Zij moeten het resultaat zijn van een zeer geduldige en aandachtige observatie van het menschelijk zieleleven.
Van ‘een geschiedenis’ kan men eigenlijk bij de boeken van Elisabeth Zernike nimmer spreken. Zij hebben alle slechts één geschiedenis en dat is de tragiek der menschelijke liefde (dit laatste woord genomen in zijn ruimen zin). Deze tragiek is het, waarmede de schrijfster van haar eersten roman af geworsteld heeft en die haar niet loslaat, ook al is er langzamerhand een zekere mildheid gekomen in haar pessimistische levensbeschouwing. Deze levensbeschouwing dateert - dat is ook in dit boek zeer duidelijk waar te nemen - uit de negentiende eeuw. Zij is ontstaan uit het rationalisme en liberalisme, dat in de tweede helft van de vorige eeuw hoogtij vierde, en heeft zich daar niet van kunnen losmaken. Ja, men zou misschien nog beter kunnen zeggen, dat zij onder den druk van dit rationalisme en liberalisme als een machteloos verzet tegen hun ‘waarheden’ is ontstaan. Wanneer men b.v. ziet op de verhouding tusschen Heleen (de hoofdpersoon uit het boek) en haar vader, dan wordt men gewaar, dat er in het opgroeiend meisje telkens een verzet leeft tegen de paedagogie van haar vader, die typisch de paedagogie is van het 19de eeuwsche rationalisme, doch dat dit verzet zich buigt onder het vaderlijk gezag.
Hier wordt gebogen; en als wij letten op het einde van het boek, dat grauw van resignatie is, moeten wij zeggen: hier wordt krom gebogen, hier is ver-bogen. Doch de schrijfster aanvaardt dit. Ziet zij zelf de verbuiging niet? Of houdt zij haar voor niet zoo belangrijk? Wij weten het niet, maar één ding is zeker: het leven, dat ons in dit boek wordt uitgebeeld, is zonder uitkomst, het is in een verschrikkelijken, adem-beklemmenden zin, zooals de titel van den roman aangeeft: een leven zonder einde.
Maar laten wij oppassen en niet de fout maken, omdat wij zoo gaarne aan de troosteloosheid van dergelijke levens zonder einde voorbij zouden willen zien, te beweren dat zij niet bestaan en dat zij enkel producten zijn eener éénzijdig gerichte scheppende fantasie. De bittere armoe van deze levens roept om onzen rijkdom. Doch wee ons, indien wij in de bontjassen van onze ‘principes’ tot deze armoede komen in plaats van in de naaktheid van ons geloof.
Van de kuischheid, de zuiverheid en de eerlijkheid, waarmede het beeld van deze armoede geteekend werd, kunnen wij nog heel veel leeren in elk geval.
R.H.
| |
Sloeberke Slob en Landwegbaronnen door W. Laatsman. Den Haag, J.N. Voorhoeve, 1936.
Beide boeken zijn bedoeld als Evangelisatielectuur. Ongetwijfeld vormt deze lectuur een respectabel genre en wij zijn de laatsten, om er kwaad van te spreken. Het zou echter zijn nut hebben, eens te onderzoeken, wat Evangelisatie-lectuur feitelijk bedoelt. Is het, in de ietwat methodistisch klinkende terminologie uitgedrukt, niet: ‘Het brengen van de Blijde Boodschap des Evangelies’? Is het streven van dit soort werken en werkjes niet allereerst en allermeest: ‘zielen te brengen tot den Heere Jezus’?
Wanneer dat zoo is, zijn de bedoeling en het streven alleszins de moeite waard, dat ze op de allerbeste wijze worden gediend. Dan komt het er op aan, de beste methoden te vinden (met opzet gebruiken we de meervoudsvorm), de juiste woorden te kiezen, welke zoowel door eenvoudige als meer ontwikkelde lezers kunnen worden begrepen. Een Evangelisatie-geschrift behoort recht op het doel af te gaan, en te knoopen aan algemeen menschelijke ervaringen in het leven en vòlle ernst te maken met de realiteit van dat leven. Wij meenen, dat de geschriften van het Tractaatgenootschap ‘De Licht- | |
| |
drager’ aan deze eischen voldoen. Iets zeer belangrijks hebben de brochures uit die serie vóór op de uitgaven van verschillende firma's die Evangelisatielectuur samenstellen, uitgeven en verspreiden. Dit n.l. dat daarin het woord gericht wordt tot degenen, die den Bijbel niet kennen en die vreemd staan tegenover het Christendom, hetzij ze ervan zijn los geraakt, hetzij ze er nimmer mede in aanraking zijn gekomen. Zoo gemakkelijk bezigt het Evangelisatie-werkje de taal en de stijlmiddelen van den kansel. Deze terminologie wordt door den a-religieuzen leek niet begrepen en zij schrikt hem af. Vele tractaten en brochures met uitnemende bedoelingen missen hun doel, omdat de schrijvers ervan zich niet van den aanvang af en doorloopend rekenschap geven van het feit, dat zij zich niet richten tot geloofsgenooten doch tot menschen, die hun taal niet verstaan òf niets van hun intenties moeten hebben. Het appelleeren op diverse Bijbelteksten en -gedeelten heeft dan ook in zulke geschriften niet den minsten zin.
Deze opmerkingen bedoelen alleen, er met nadruk op te wijzen, dat hetgeen men de methodiek van het Evangeliseeren in woord en geschrift zou kunnen noemen àl te zeer wordt veronachtzaamd.
Deze beide boeken van den heer Laatsman, waarvan wij de titels hierboven noemden, zijn Evangeliseerende geschriften in verhaalvorm. Het staat voor ons vast, dat de verhaalvorm niet bij uitstek geschikt is voor dit doel. Het verhaal is een kunstvorm met een eigen waarde en met eigen bedoelingen, het daarenboven nog een andere taak opdragen is niet alleen aesthetisch ongeoorloofd, doch heeft ook ernstige bezwaren t.o.v. de opgedrongen taak.
Maar we staan hier voor verhalen, die de strekking hebben op de een of andere wijze het Evangelie te verkondigen. Of, met andere woorden: te vertellen van de liefde van den Heere Jezus tot arme zondaren. Dus hebben we uit te maken, allereerst, hoe deze werkjes als verhaal geslaagd of niet geslaagd zijn.
Het komt ons voor, dat de auteur de werkelijkheid van het leven simplistischer maakt dan verantwoord kan worden. Met name compareeren in ‘Sloeberke Slob’ een aantal menschen, wonend en werkend in Vlaanderen, die ternauwernood den indruk maken op den lezer, dat ze voluit menschen zijn, zooals men ze in de steden en dorpen van Vlaanderen vinden kan. De menschen, zooals Laatsman ze voorstelt, doen wat Felix Timmermans-achtig aan. Goed gezien, kiest de schrijver alleen die tafereeltjes uit hun samenleven, die gedeelten uit hun gesprekken ook, die hen ons doen kennen als ongeloofelijke naïvelingen. We willen graag gelooven, dat vele Vlaamsche plattelanders naïef zijn, dat hun geestelijke horizon uiterst beperkt is, doch in Laatsman's boek doen ze alleen naïef en beperkt wanneer en zoolang dat in de kraam van den auteur te pas komt en met den gang van zijn bedoelingen overeenstemt. De kinderachtige wijze, waarop Sloeberke zich gedraagt bij den dood van zijn vriend, zijn overpeinzingen in den nacht daarop en nog zooveel meer dingen zijn ongeloofwaardig, want ze stemmen niet overeen met de handelingen en met de denkwijze van eenvoudige, simpele Vlaamsche menschen. In ‘Landwegbaronnen’ komen allerlei menschen voor uit de laagste volksklasse. De wijze, waarop schrijver af en toe deze menschen enthousiast en spontaan voor het Evangelie doet kiezen is evenmin in overeenstemming met de ervaringen welke wij allen hebben van de manier, waarop menschen, niet slechts uit de beschreven, doch ook uit andere volksklassen tegenover den Bijbel en de prediking van het Christelijke geloof staan.
Met andere woorden: Laatsman heeft een wel wat romantisch beeld geteekend van zijn figuren en van hun houding jegens ‘het Evangelie’. Het is jammer, dat men zijn beide verhalen niet gelooven kan, dat men daarin niet een nuchtere, zakelijke weergave van werkelijkheid vindt, van werkelijkheid, die in contact komt met de Boodschap van Jezus Christus. Want de schrijver kàn ongetwijfeld boeiend vertellen. Zooals zijn werk nu is, blijkt het een ongewijzigde voortzetting van den arbeid van vroegere generaties en ligt er geen aanwijsbaar onderscheid tusschen ‘Jessica's eerste gebed’ van 'n goede vijftig jaar geleden èn zijn beide boeken. Alleen een verschil in taal en stijl.
| |
| |
Wanneer Laatsman en anderen er zich eens ernstig toe zetten, de weergave van de levenswerkelijkheid niet te kort te doen ten behoeve van den lezer en den goeden afloop, zou daarmee in de eerste plaats het genre der Evangelisatielectuur gediend zijn. En heel misschien ook nog wel, via het verhaal, de literatuur.
P.H.M.
| |
Inleiding tot de Stilistiek, door W. Kramer. Bij J.B. Wolters, Groningen-Batavia. 1935.
Tusschen theorie en practijk bestaat een schakel, welke door velen gezocht, door weinigen gevonden wordt. Wanneer verfijnde theorie zich paart aan verfijnde practijk, dan baart de laatste artisticiteit, welke zich kan ontwikkelen, of ontbloeien tot aesthetica. Die ontwikkeling gedijt naar de mate van het gevoel, hier: taalgevoel. En wel, taalgevoel, dat gewonnen is op den bodem van het taalbegrip.
Als men van stijl spreekt, hoort spreken of leest, dan denkt men onmiddellijk aan schrijfkunst. Niet het schrijven van de pen of de machine, maar den bouw of den vorm van het geschrevene. Dat is dan: een aantal woorden tot schoone zinnen samengevoegd, en die zinnen weder te zamen gevoegd tot één schoon geheel. Een woorden-compositie, hetzij fuga, hetzij opus. Het resultaat kan tweeërlei zijn. Men kan uit schoone zinnen een minder schoon geheel opbouwen, of: uit minder schoone zinnen een schoon geheel vormen. Hier oordeelt slechts de waardeering, en niets anders. De absolute aesthetiek kent slechts: één schoon geheel, dat zich opgebouwd heeft uit schoone deelen en onderdeelen. Het criterion schoon demonstreert zich uitsluitend in de verhoudingen en verbindingen onderling tusschen de deelen en onderdeelen. Deze wordt gevoeld, niet gezien of gehoord. Want gehoord is zij slechts genaderd tot het artistieke. Men kan ook wel de elementaire stijl ontwikkelen tot artistieke. Maar men bereikt dan meestal niet meer dan literaire literatuur. - Het antwoord op de vraag: Wat is stilistiek? is daarom niet zoo één, twee, drie te geven. Men kan wel theoretisch onderscheiden: Elementaire Stijl en Aesthetische Stijl of Stilistiek. Waartusschen dan komt te staan de reeds genoemde artistieke, welke een bewijs mag heeten van gefaalde, want niet geslaagde Kunst. Want de vóór-werkwijze en ontwikkeling tot aesthetische uiting is langs een geheel anderen weg. - De Elementaire Stylleer is onderrichtend van buiten uit, d.i. doceerend; schrijft voor hoe het moet. Dit is een doen. Doch de Stilistiek of Aesthetische Stijlleer is ondervindend, empirisch opsporend. Dat is een ondergaan, een worden.
De elementaire stijl is allereerst gefundeerd op het taalb egrip en bedient zich van het aanwezige taalgevoel.
De stilistiek, daarentegen, is de ontroerend schoone ontbloeiïng van het taalg evoel, en bedient zich van het taalbegrip.
Dit zóó uitvoerig te zeggen en te verklaren in een zoo gaven en afgeronden vorm, met een rijkdom van beelden en voorbeelden te aanschouwelijker gemaakt, mag een prijzenswaardig werk heeten. Zulk een werk heeft Kramer ons gegeven in zijn: ‘Inleiding tot de Stilistiek’. - Inderdaad heeft Kramer onze qualitatieven voor zijn werk als minimum gesteld. Zonder schoolsch of schoolmeesterachtig te zijn, onderricht hier de allesbeheerschende leeraar. En zoowel de student als de leeraar; de beminnaar zoowel als de beoefenaar van onze letterkundige Kunst, vinden in dit werkje een onmisbaren schat. Kramer's vorschers-virtuositeit leidt ons in dit labyrinth met een zoo groote zekerheid, dat we nooit zullen missen. Het Register, achter in het werk, is een uitstekende wegwijzer. Kramer's Inleiding tot de Stilistiek zal velen tot dankbaarheid stemmen.
C. THUNISSEN.
|
|