Opwaartsche Wegen. Jaargang 14(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Karel J. van Dorp Studentenconversatiezaal Zaterdagsavonds zijn ze vaak wat melig, ze lezen wat, al hangend in een stoel; de krant wéét het: de tijd is niet voordelig, je zat een week te blokken, met welk doel? Komt éen wat kwasie-druk naar binnen hossen en zegt (z'n meisje schreef): ‘Ik toon u aan waarom 'n jurist onmenslijk hard moet vossen: als ie straks klaar is, is er zòò een baan’. Een theoloog zegt: ‘Man, 't is om te grienen; ìk schrijf voor 'n tìentje 'n dierbaar kort-verhaal, verduiveld leuk zoo zelf es wat verdienen, da's zakelijk! de functie van de taal’. Protest: ‘Stik vent’. ‘Nou kalm, taal is niet heilig.’ Maar d' ander denkt aan 't werk der pastorie (z'n thuis) en zegt: ‘Ja, jouw geschrijf is kwijlig, en zoo'n praktijk je reinste simonie’. Onder een schemerlamp zit éen te staren met iets dat op gespannen denken lijkt; dan glimlacht hij en moet zichzelf verklaren dat hij (heel ver!) in eigen leegte kijkt. [pagina 161] [p. 161] Dat is beroerd; hij wil zichzelf ontlopen: hij leent een riks, voelt zich de stad ingaan, drinkt een pot bier, zit in twee bioscopen, komt thuis en denkt: ‘bah, weer geen pest gedaan’. Zoo, naar zichzelf op zoek, worden z'n nachten later èn leger, dat wordt vaste wet; ook dit: hij weet, 's avonds zit God te wachten, maar hij schuift langs Hem heen en gaat naar bed. Eén spot: ‘Souvreiniteit in d' eigen kringen! prachtwerk voor elk talent!’, zet met een lach de radio aan - in 't mediterend zingen van fuga-stemmen bidt de ziel van Bach. Zo ook, soms midden onder het studeren, horen ze 't zingende geheimenis der kosmos en de Wet der levenssferen, waarnaar 't geschaapne schoon geordend is. 't Geeft weer geloof in heilige pretenties, de paradox van een ootmoed'ge trots, 'n oprecht gesprek over de consequenties van het ‘geschapen naar den beelde Gods’. [pagina 162] [p. 162] Ook analyse ontroert: éven doorzichtig hangt het heelal, de wereld wordt hun wijd, dan zien ze weer zichzelf; onevenwichtig maakt dat, wreevlig, maar geen kletst over ‘strijd’. Doch twijfel spreekt (verkapt): ‘Die staatsgod-mythe geeft tòch geloof, al is 't gesuggereerd; vroeger de denk- en nou de daad-elite, fiat! een taak, niet meer geredenèèrd’. Dan zegt éen, voor hij gaat: ‘Trouw zijn, getuigen; zeur niet, 't geloof doet nooit iets op de tast’. ‘Ja’, antwoordt éen: ‘toch ligt het vaak in duigen’, maar in z'n hart vraagt hij: God, hou ons vast. En 's avonds wordt van binnen iets gebroken, hij zoekt geen analyse wàt het was; God had alleen duid'lijk tot hem gesproken toen hij (gewoonte) in z'n Bijbel las. Vorige Volgende