Maar met dat al is De Mérode geen Gronings dichter. Zijn taal is te vloeiend, te Zuidelijkwarm en te gepolijst. Er zit niet in het aarzelend-overgegevene, gepaard aan het even humoristische, dat de goede dialectdichter kenmerkt. De karaktertrek, die men de Hollander toedicht, n.l. deze, dat hij nooit langer dan een kwartier ernstig kan zijn, zonder zich met een grap of een ruwe uitdrukking te onderbreken, bezit de Groninger wellicht in nog sterkere mate. We treffen dan ook in elke branche van de dialectliteratuur de humor aan. Helaas staat deze im groszen ganzen niet op een bijzonder hoog peil. Maar al te dikwijls toch is ze grof en banaal of profaneert datgene, wat anderen heilig is. Men kan deze uitspraak bekrompen noemen en beweren, dat men humor qua humor moet nemen, en niet muggeziften gaan en speuren of mogelijk die of die er door gekwetst kan worden. Allicht! en ik zal de laatste zijn satyriek te veroordelen, maar wanneer men bepaalde zaken als: geloof, de dominee en de vromen, en altijd weer 't geloof, de dominee en de vromen tot object neemt, om zijn aardigheden te lanceren, dan vraag ik mijnerzijds: is dit alles nog humor of hebben we hier te doen met zekere traditionele vooroordelen! Echter, te ontkennen is het niet, dat Groningen een leeuwenaandeel heeft in het aantal geestige voordrachten, dat in de laatste decenniums geproduceerd is. Op het gebied van toneelschrijven mogen zeker met ere de namen van Mevr. De Haas-Okken, Germ Elst, Jan Fabricius enz. genoemd worden. Eveneens kan de prozakunst wijzen op sterke romans en novellen; dat toont ons het werk van P. Keuning, wiens roman ‘Arbeidersmensken’, mogelijk minder gelezen wordt dan Coolen's ‘Peelwerkers’, maar daarom geenszins hiervoor hoeft onder te doen. Kan dus het Groningse dialect bogen op uitstekende dramatiek en vitaal proza, werkelijke dichters heeft ze weinig voortgebracht in de rond honderd jaren van haar bestaan. Dat het desondanks mogelijk is,
tintelende en fragiele poëzie te creëren uit de bouwstoffen van het Groningse dialect, bewijst ons zonder twijfel één der jongeren, Jan Boer, wiens werk over verscheidene jaargangen van het tijdschrift ‘Groningen’ verspreid ligt, en voor een deel gebundeld is verschenen in één boekje ‘Nunerkes’ (d.z. schelpjes, die, tegen de oorschelp gedrukt, een zangerig geruis doen horen). In de voorrede van dit bundeltje, dat door de Groningse kunstschilder Jan Altink, zeer juist en artistiek is geïllustreerd, noemt Jan Fabricius de dichter: het hart van Groningen. En inderdaad, dat is hij, deze dichter. Wellicht is hij ‘de een'ge leeuwrik’, waarvan De Mérode gewaagt. Hij is geformeerd uit dezelfde gedegenheid en oerkrachten als zijn landslieden. Hij strijdt met hen mee de harde, koppige kamp tegen de zware, weerbarstige klei, maar daarom óók geniet hij met hen de voldragenheid van de overdadige en alzijdse bloei der gewassen. Hij is in alles zijn volk gelijk, maar wat zij aan teerheid en schoonheid meedragen in hun allerdiepste wezen, wat in hen woordloos en schuchter leeft, vermag hij uit te zingen. Zoals de Groningse hemel ijl en wijd en zonnig staat boven het gedrongen, vruchtbare, stoere land, zo is zijn lied de hemel boven hun neergebogen, zorgelijk bestaan.
Ik weet niet, en ben daar blij om, of hij van 1880, van 1910 of van Nu is. Zijn werk heeft iets van het tijdeloze van Gezelle, omdat hij, evenals deze, het zuivere contact met de Natuur heeft. Evenwel, en dat is wellicht de enige grote schaduwzijde, zijn werk vindt geen oorsprong en einde in de Godsgemeenschap, daarom mist zijn poëzie het diepere, het gelouterde van Gezelle, maar toch is een zekere verwantschap niet te loochenen.