Boekbespreking
De korte baan, Nieuwe Nederlandsche Verhalen, bijeengebracht door N. Marsman en E. du Perron. - Em. Querido, Amsterdam. 1935.
Volgens de inleiding is het doel van deze bundel: de aandacht te vestigen op het korte verhaal, zoals dat door de nieuwere nederlandse schrijvers beoefend wordt.
Men lette erop dat het niet de bedoeling was - zoals veelszins vroeger en nu nog bij sommigen - om het lezend publiek, of een bepaalde kring daaruit, aan ‘goede lectuur’, ‘leesstof ter ontwikkeling en verpozing’ te helpen. Hier wordt uitsluitend aan dacht gevraagd voor een genre lit. kunst, dat beoefend wordt nog wel, en bovendien iets nieuws vertegenwoordigt.
Anders gezegd: de verzamelaars zijn niet eerst tussen het publiek gaan staan om te weten te komen, wat ‘de markt’ vraagt, om vervolgens de verhaalindustrie in te schakelen. Een zeer waardeerbaar standpunt, de beste waarborg voor een vrije ontwikkeling van de cultuur.
De beperking die Marsman en Du Perron zich hebben opgelegd is deze, dat zij enkel dat wensten op te nemen waarin huns inziens het best die nieuwe geest tot uiting komt, die behalve dat ze nederlands is tegelijk europees wil zijn.
In tegenstelling met de mening van lezers, die waarschijnlijk zullen opmerken dat het nederlands karakter van deze verhalen verloren gaat in de alles behalve vaderlandse sfeer van het overgrote deel dezer histories, wordt er op gewezen, dat de schrijver door zijn taal éen blijft met zijn land; verder: dat niet het gegeven beslist, maar de structuur van de geest.
Deze laatste aantekening, zoals ze daar staat, lijkt me heel juist en belangrijk. Er zijn er nog te veel, die méer of énkel aandacht hebben voor het ‘wat’ en minder of hoegenaamd niet voor het ‘hoe’; zowel onder de lezers als onder de schrijvers moest eens wat meer oplettendheid zijn voor de geest waaruit het werk voortkomt.
Marsman en Du Perron zijn klaarblijkelijk van opinie dat de verhalen die zij aanbieden eindelijk eens ontkomen zijn aan dat gehate ‘provincialisme’ dat de nederlandse literatuur al zoo lang bedreigt. Wat zij precies verstaan onder ‘europese visie’ zal men gewaar (moeten) worden uit de verhalen zelf.
Het is mij onmooglijk om, kort en treffelijk, van elk of zelfs van de meest opvallende dezer zestien verhalen een karakteristiek te geven. Als men aanneemt en ook inderdaad konstateert dat zij ‘beoefend’ zijn d.w.z. werkstukken op zichzelf, dan begrijpt men hoeveel moeite en tijd het zou kosten om aan elk stuk naar aard en inhoud recht te doen. Voor wie het interesseert: (- en dat doet het mij persoonlijk toch ook wel, ofschoon de waardering er nooit totaal in op of onder mag gaan -) een visie, die uit waarlijk christelijk geloof ontspringt heb ik niet in deze verhalen ontdekt. Misschien is dit het typische (zogenaamde) europese eraan! Door alles waart zo'n geest van vergeefsheid,