Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
H. de Bruin
| |
[pagina 130]
| |
ogen. Als ik het niet wist, zou ik 't niet durven neerschrijven. Echter - het wordt ook degene die onder opzicht en dus met verantwoordelijkheid schrijft niet zo maar gegeven. Er waren: een hoofd vol feitenkennis, een brandend hart, drang om te roepen, te schreeuwen zelfs, en lust om, daarbovenuit, nog te zingen. Er was een dichter die de heerlijkheid aanschouwde van lentemorgens en zomerdagen; een mens, prikkelbaar als kunstenaar, die de naaste zag dolen, ledig en onterfd, tussen huiskamer en stempellokaal...... Maar dán: wat is er eigenlijk aan de hand? Niets buitengewoons op zichzelf: een ding van alledag, helaas het ‘nieuws’ van elke dag dat de zon het jonge seizoen voltrekt: er is een man ontslagen, hij staat onder de glorie van de hemel als een tot de dood geschonden creatuur. Willem Verdoorn weet niet hoe hij 't heeft, werkeloos, nutteloos. Maar dan vervolgens herstelt hij zich, het is Zondag, rust; er is een verevening, waarin duldeloos bezige en afgedankte handen in het ogenschijnlijk gelijke gebaar zijn verstild. Er is toch nog hoop? Er zal toch beslist nog wel een zitplaats leeg zijn achter het stuurrad? Willem Verdoorn weet dat er éen is, voor wie hij desondanks zijn angst niet zal kunnen verbergen: Heiltje, zijn vrouw, nog in de eerste emotionele terugkeer tot het gezonde leven uitgaande, met dat vreemde voorgevoel voor de schaduwen achter de bocht der wegen. Zie, er is dat intieme weten van de dingen en van het gedrag der mensen in zon en regen; van hun verlangen, als alles om hen is weggevallen, ook de uiterlijke omstandigheden; de waarlijk sublieme, ook subliem uitgebeelde momenten, tussen mens en mens, man en vrouw...... de lezers moeten ook vooral dáar eens op letten, om te waarderen hoe 'n goed psycholoog de schrijver is. Echter, voor alles, zijn er die tijdsverschijnselen, waarop Van Randwijk, zakelijk, toch eens alle nadruk wil leggen, en die hij toch vooral niet wil verdoezelen met de suggestie: hoe goed een mens het kan hebben als hij liefheeft en de Heer laat zorgen. Want de mensen zorgen niet voor elkáar; ja, ze kunnen het soms óok niet, al menen ze het. Van deze onmacht om waarlijk tot hulp te zijn voor de naaste vertelt Van Randwijk met enkele voorvallen te geven uit het leven der meer gegoede burgers in de villawijk ‘Vreedorp’, dat ‘als een eiland der gelukzaligen’ tussen de arbeiderswijken der stad ligt. Het is een povere gelukzaligheid, een schimmetje romantiek onder het opkomend luchtzwart van de angst voor revolutie en roof. Het schijnt zo, dat Van Randwijk weinig bewondering heeft voor de wijze waarop de ‘rijken’ het hunne bijdragen tot leniging van de nood. Hij weet, ook aan zichzelf, hoe de ‘burger’ is in zijn weldadigheid. Ik zei: ook aan zichzelf. Want het is niet waar, dat dit boek een gericht is over uitsluitend de anderen, maar het is dat tegelijk over hemzelf, zeer bewust. Van Randwijk zegt: Wij kunnen de hand niet van boven naar beneden reiken. Dat kan God alleen’. Wat m.i. beduidt: als wij de hand reiken, dan is dat altijd weer het gebaar van de meerdere tot de mindere, van de hogere tot de lagerstaande: het is een aalmoes. Want wij verhovaardigen ons op onze ‘weldaad’. Ik neem best aan, dat menigeen zich stoten zal aan de weinige waardering die de schrijver | |
[pagina 131]
| |
schijnbaar heeft voor in het algemeen ‘de gift’ - de steun, zelfs een bijna cynische afweer tegen de ‘kolossale’ schenking van iemand als Riegel, die vijf-en-twintig wollen dekens zomaar cadeau doet. Mij dunkt, dat o.m. het procédé dat de auteur bij de samenstelling van zijn roman aanwendde, waarbij het er op aan komt beeld tegen beeld te laten staan en daarbij het sterkstsprekende steeds te doen uitkomen, wel eens een belemmering was om de achtergronden, d.w.z. de diepere aard van de personen, te markéren. Vandaar dat niet álles wat sommige figuren doen en waaróm ze het juist zo doen, altijd even aannemelijk is gemaakt. Door de betrekkelijke veelheid van personen bij een belangrijk, maar toch ook weer begrensd gegeven, waaraan zij allen op hun beurt een sprekend relief hebben te verlenen, zijn de fijnere schakeringen in het zieleleven niet overal tot hun recht kunnen komen. Wat b.v. de hoofdpersoon, Willem Verdoorn, aangaat: Van Randwijk poneert hem als iemand die met de kerk en ook vrijwel met het geloof heeft afgedaan. Persoonlijk vind ik het jammer, dat deze veranderde houding van Verdoorn niet nader is gefundeerd. Ik heb het gevoel, dat, nu deze figuur eenmaal op dit plan was gezet, daardoor ook de mutaties van zijn innerlijke gestalte te veel in de schemer blijven, overheerst dreigen te worden door de indruk van het verloop der uiterlijke gebeurlijkheden, waarop hij doorgaans als ‘een der vele werklozen’ schijnt te reageren. Maar éen gróóts moment is er, waarop Willem Verdoorn als 't ware binnenste-buiten wordt gekeerd; de wasdom van zijn ziel staat tot-berstens-toe op bloeien: aan het sterfbed van Jaan Hakman. Hier is - en Van Randwijk heeft dat intens verwóord en in beeld gebracht - die tussen schuldbesef en verlossingshunker uiterste spanning, die breekt als de Verkondiging erin ‘bliksemt’: Zijn Goedertierenheid is geweldig! Inderdaad: geweldig! Het ‘getuigenis’ dat Van Randwijk in Christelijken, geestelijken zin wilde geven, krijgt een nog uitgezochter gehalte in de persoon van den hulpprediker Braans. Deze jongeman heeft het beproefd zich vanuit zijn zeker bestaan in Vreedorp nu en dan neer te buigen tot de mensen van de Nieuwe Haven. Maar tenslotte ziet hij geen andere mogelijkheid van ze waarlijk te kunnen bijstaan dan door zich onder hen te begeven om deel te hebben aan hun lotsgemeenschap. Het is niet de opzet van den schrijver geweest, meen ik, Braans aldus tot voorbeeld te stellen dat hij in zijn kwaliteit tegelijk als voorloper, voorganger, is bedoeld, die zó en niet anders nagevolgd zou moeten worden. Herman Braans gaat, gehoorzaam, eenvoudig op die plek staan, waar hij staan móet; waar hij zich bevinden moet om metterdaad waar te maken wat met enkel woorden en een gebaar niet zo na aan het hart, en dus ook niet aan 't verstand, van de hulp-behoevenden te brengen is. Of deze stap overtuigt? Lang niet iedereen, denk ik. Want mogelijk merkt men dat deze handeling nog geschaduwd zou kunnen zijn door een zekerheid op de achtergrond: het tehuis in de villawijk. Dus: experiment!? Welnu, - maar het begin is er; de mogelijkheid van ‘het nieuwe’, waarvan de zin ligt in de belofte, dat eenmaal alle dingen nieuw zullen zijn gemaakt. ‘Dat is aan de gang’, ziet Herman Braans. Hoe goed Van Randwijk zelf de hachelijkheid kent van ‘onze’ besluiten, hoe goed hij | |
[pagina 132]
| |
ook tenslotte weet, dat er méer en diéper noden zijn dan werkloosheid-alleen en dan zorg-voor-het gewonnene - dit blijkt o.m. uit het open slot van zijn boek, waar het leven opgaat in de bagatelle van ‘een hemd dat de schamelheid niet half bedekt’. Neen, ik ben nog niet met dit boek klaar (en wie wèl?) Ik zou den schrijver en ook lezers geen recht doen, indien ik niet nog een ogenblik speciale aandacht besteedde aan de sociale tendenz van dit werk. Juist op deze kant aan deze roman zal van verschillende zijde in de eerste plaats gewezen worden. ‘Burgers in Nood’ heeft een inslag die sommigen gretig zal maken om het òf voor hun politieke inzichten te annexeren, òf het vanuit politieke overtuiging radicaal te verwerpen. (Men zie de intussen in onderscheiden bladen verschenen beschouwingen). De vraag is: drijft er achter Van Randwijk's voorstelling van het hedendaagse maatschappelijke leven een duidelijk omschrijfbare politieke gezindheid? Ik geloof, dat we slechts mogen zeggen: deze auteur als sociaal mens geeft blijk, niets te voelen voor de handhaving van een samenleving zoals ze tot op vandaag-de-dag (nog) bestaat; die het náást-elkaar-leven in de hand werkt, ja zelfs op critieke momenten, wanneer het 't zelfbehoud geldt, noodzakelijk maakt. Deze samenleving sticht niet waarlijk iets, ze werkt ontredderend, ze mist de mogelijkheden voor een werkelijke gemeenschap. Ze is van die aard dat ze zelfs degenen, die te-hoop gedreven zijn, tot arglistigheid verleidt om aan de lotsgemeenschap te ontkomen met dezelfde vooroordelen en voorwendsels als wie-ook, onverschillig uit welke maatschappelijke laag of klasse, te baat neemt. Bewijs van beheerstheid, van een nobele objectiviteit, is het, dat Van Randwijk én in de handel-en-wandel van de ‘bourgeois’ én evenzeer bij de werklozen laat zien, dat zij onder de vigueur van ‘wat komt mij 't best van pas in mijn omstandigheid’ allemaal, zoals Braans het ergens uitdrukt, ‘een pot nat’ zijn. Wat hebben zij nodig? Het lijkt erop of de schrijver had willen betogen: een radicale sociale hervorming en...... desnoods dan maar door de revolutie heen. Vooral omdat de auteur in de ontwikkeling van zijn verhaal sterk aanstuurt op ‘herrie’, op de relletjes. Is dit verklaarbaar uit het toegeven aan de neiging om het ‘tijdsbeeld’ zoveel mogelijk ook in de naaste actualiteiten te herscheppen? Want een volstrekt logisch uitvloeisel van conflicten in het zieleleven der personen is deze botsing niet; bijgevolg valt ook de nadruk wat sterk op ‘de winkelweek’ als een soort maatschappelijk-kwaad-bij-uitstek. Ik heb goede gronden om te beweren, dat, behalve de invloed van de factor der actualiteit, in niet mindere mate de overtuiging heeft gewerkt, dat uit sociale verhoudingen als de huidige steeds opnieuw dit verzet, deze aanzet tot omwenteling, noodzakelijk zal opstaan. Echter, Van Randwijk heeft terdege gevoeld: dit is mijn sterkste troef niet, deze soort afbraak. Als dit zijn wezenlijkste argument was geweest, dan had hij zich verder ook uitsluitend politiek moeten bezinnen en...... uiteindelijk aan zijn boek het merk moeten geven van toekoms troman. Hij schreef echter een roman-van-vandaag...... en hij is vandaag, gelijk de meesten, zover dat hij bekennen moet: ja, een economische oplossing of zoiets, die weet ik niet. Dan komt er even een pauze, of liever een voorlopige afsluiting, om daarna een poging te ondernemen tot het aanduiden van een uitzicht. | |
[pagina 133]
| |
Over deze genadeloze wereld heen wijst de schrijver nu naar een hemel waar de Zon nog straalt, en herinnert hij aan het oude woord: dat elke dag die God geeft ‘heden der genade’ is. Hier zijn we uit de politieke sfeer. Dat het slotstuk van ‘Burgers in Nood’ niet ‘al te sterk’ aandoet, zou daaraan te wijten kunnen zijn, dat het voor veler gevoel ook inderdaad achteraan komt. Dat is te zeggen: er is het boek door niet die voortdurende ondertoon bespeurbaar die een besluit in zulk een afstemming liet vermoeden of verwachten. Het gegeven, eerder nog het feit dat de personen, in de eenmaal gestelde situatie, sterker als sociaal bepaalde wezens fungeren, en minder, of althans minder merkbaar, als geestelijk contrasterende individuen, hield de ruimte voor het inspelen van die ‘andere’ werkelijkheid klein. Ook daar waar het onderscheid van geaardheid een typische rol vervult (een zeer goed voorgedragen rol intussen) nl. in de tegenstellingen van Willem en Heiltje, is dit verschil in hoofdzaak een standskwestie. Wat zich, bijna onder de oppervlakte, als geestelijke groei voltrekt in Willem Verdoorn, (dit ware mogelijk voelbaarder geworden indien hij van meet af onder een andere ‘bestemming’ had gestaan) dat ontbloeit uitbundig in Herman Braans. Deze bloei is zeer bekoorlijk, maar tegelijk ietwat vreemd; omdat Braans toch meer een tweede-plansfiguur is geworden - of zeg: een tegenplansfiguur, ineens uit een andere gezichtshoek geprojecteerd. Juist, - over die ‘plannen’ moet ik het nu tot slot nog even hebben. Echter in een andere, diepere zin dan bovenbedoeld. We spreken wel eens van het menselijke plan en het Goddelijke Plan. Ik wil er hier niet op in gaan, hoe ‘men’ wel denkt dat deze zich ten opzichte van elkander verhouden...... maar het lijkt me toe dat Van Randwijk van opinie is, dat ze niet zo maar in elkaars verlengde liggen. Vandaar is er zeer zeker die ‘breuk’ in zijn boek, die door sommigen voor tweeslachtigheid kan worden aangezien. Voor wie de lijn, die de auteur al verder en verder scheen aan te geven, konsekwent doorgetrokken had willen hebben, is het laatste, kleine deel van ‘Burgers in Nood’ een teleurstelling, of tenminste een niet-begrepen ‘oplossing’. Men voelt wel dat het niet aangaat hier verklaringen te zoeken enkel in compositiefouten e.d. In deze roman vertoont zich Van Randwijk enerzijds als een mens, die de werkelijkheid ziet, en ook zien wil, zoals ze is; maar anderzijds als een die weet, dat we tegen haar verschrikkingen geen middel hebben dat regelrecht uit het verloop der gebeurtenissen is af te leiden. Van verder uit te maken, hoe de schrijver zich als literair kunstenaar, als ‘debutant’ heeft gehouden, acht ik mij nu wel ontslagen. Ik ben ervan overtuigd, dat hij alles gegeven heeft wat in hem was; niets méer, maar ook niets minder, dan waarvoor hij zich verantwoord achtte. |
|