Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Karel J. van Dorp
| |
[pagina 106]
| |
gevoed had ook, keek hij hen aan. Enk'len,
die kermend 't lustverwrongen lijf nog eens
kronkelden in een laatst en heet verlangen,
zagen hem staan en vloekten.
MALTHUS gaat hun rijen langs, tracht te spreken, staat dan en peinst; tot hij, achter zich, een stem hoort. Hij wendde zich: SATAN stond voor hem en
hij wist dat die aldoor achter hem was
gegaan. SATAN zag hem recht in 't gezicht,
even met iets van medelijden, maar
dan, met wijdstrekkend armgebaar en wreed
kalm-tergend wijzen van zijn zeekre hand,
de blanke palm langzaam naar boven wendend,
grijnsde hij fijntjes: ‘Kenden z' u?’ en even
flitste in zijn pupillen tinteling
van valse vreugd. MALTHUS verborg hij dat;
hèm toonde hij alleen de onbewogen
rust van zijn gelaat, als een die wist
dat hij zou winnen. MALTHUS keerde terug;
langzaam ging hij, met neergebogen hoofd,
schuins achter hem: Koning en stom vazal.
Dan brak des Satans scherpe stem (hij zag
niet om) de stilte rondom hen en sprak:
‘Men roemde u, gij waart ook zeer geleerd;
maar wat ge over 't hoofd gezien hebt, dat,
gij knappe Malthus, was mìjn macht, die eens
het ganse mensgeslacht verleidde, toen
ik vond den sleutel tot hun hart, waaruit
(ik wist dat wel) d' uitgangen zijn des levens.
En ik Satan, opende wijd dat hart
en stroomde 't vol met mijne zonde; Dood
stuwde ik in. Ik, Satan, de verdoemde
tot werkeloze machtloosheid, deed dat
't zelfde moment waarop hun Schepper mij
| |
[pagina 107]
| |
nòg triomfantlijker belachen wou
in 't lied dat zingen zou uit mensenhart
en overstemmen moest den wilden vloek
der eng'len in de hel, verslagen?: winnaar
bleef ìk en zij in mij, want nu zond ik
hen uit: zij voeren in het hart, dat ìk
hun opende; eerst vloekten zìj, nu vloeken
de mensen mee. Steeds vond ik middelen
Hem te bekampen Die Zich waant slangen-
Vermorselaar. Zoo ook in u, Malthus!
hoe knap berekend was uw theorie:
die beide reeksen (weet ge 't nog?), de een
wiskundig naast en tegen d' ander! Wètten
zaagt gij van oorzaak en gevolg (ik ook!)
streng als de wetten der natuur; o, aan
dien dwang was geen ontkomen. Zeker,
edel was uw bedoeling: 't mensengeluk!
ge riept ze op tot zelfbeperking door
de macht der rede, maar hun hàrt kend' ìk,
beter dan gij de statistieken van
hun vruchtbaarheid (dat paradijsgebod,
door mij in vloek verkeerd); en ìk, niet zìj,
kroonde tot koningin hun ‘Rede’, dubb'le
Triomf: 'k onttroonde zoo hun Souverein
en ving hèn in hun eigen listigheden;
en werkte dòòr: gij inspireerd' een ander,
DARWIN heet hij, beheerser ener eeuw!
straks ziet ge hem.
SATAN stelt MALTHUS en DARWIN aan elkaar voor en voert met hen een gesprek (over de cultuur in Europa) dat aldus eindigt: ‘Zo, heren, tegen ùw idee, maar naar
mìjn tactvol oorlogsplan, verzwakte dat
gekerstend ras, (tartende term, dien ik
| |
[pagina 108]
| |
niet langer horen wilde); nieuwe strijd
bracht dat, helse vernietiging, rondom,
boven en op de aarde, onder zee;
volk botste tegen volk, ras tegen ras:
millioenen, Malthus! sneuvelden, nieuwe
millioenen streden weer, o prachtige
volvoering van mìjn oud vernielingsplan!
wanorde heerste: voedsel had d' aarde toen,
Malthus! voor meerd'ren dan ze droeg, en toch -
honger in 't ene land, in 't and're vlak
er naast, snoof ik den stank waar het aan hopen
te rotten lag’. Hier zweeg hij, opdat niet
zijn haat, niet meer beheerst, blijken zou angst
te zijn en MALTHUS 't merken zou aan 't sidd'ren
der woorden, niet meer ordelijk gesproken.
Toen, stott'rend eerst, nam MALTHUS 't woord: ‘Ik was
eens predikant en hoorde 't wond're woord
“genade” toch, voordat ik stierf? twee dagen
vòòr het geboortefeest van Hem, Die stierf......’Ga naar voetnoot*)
Toen vloekte SATANAS, om te verbergen
de bleke siddering om neus en mond;
maar ogenblik'lijk weer, als had hij slechts
met énen blik zijn heir voor 't laatst gemonsterd,
keerde hij om en sprak (MALTHUS zag hij
niet meer): ‘Darwin, ik toon u and'ren; volg!’
En DARWIN volgde hem, wijl hij langs 't kamp
der oeconomen zwijgend verder schreed
naar 't filosofen kamp. Eén tent stond daar,
waar in de opening een weif'lend licht
flauw schemerde. PLATO zat daar......
|
|