| |
| |
| |
H. Barendregt
Crucifixus
Over de kleine stad trok zich de avond vaster dicht en maakte zich gereed, weer voor één nacht de straten te bewonen.
Nog geruchtten, over een leeg trottoir, vier jonge mensen.
Harm Gerards was de stilste. Hij liep te soezen over de toekomst. Zo kringden zijn gedachten lusteloos rond een onvindbaar gat. Een schoolmeester zonder taak - het was lang bezig hem te verdrieten. Hij had het nog niet gezegd, maar hij was van plan om door te lopen naar de kerk waar hij organist was en alle vredeloosheid uit te spelen in de keel van 't donker.
Zijn zuster Bep had van dat alles geen vermoeden. Dik, en vrolik voortstappend, oefende zij haar humor uit aan alles, wat zich aan haar voordeed, tot Jacob toe, en Katrien, die elk aan een kant van haar meeliepen.
Jacob was een zeldzaam vriend van Harm en slofte in gemoede voort. Gewend de dingen geheel te aanvaarden zoals zij kwamen, deed hij geen poging haar schaakmat te zetten. Hij vermaakte zich zeer. Het was een dichter.
Katrien, vriendin van Bep, had een spitse tong bij een scherpe blik en was tegen Bep opgewassen - maar haar wapen was dodelik. Eigenlik begreep niemand goed wat die twee aan elkaar hadden, want Katrien was van ongodsdienstigen huize en verborg haar tegenzin niet.
Bij de hoek waar zij gewoonlik scheidden, meldde Harm zijn besluit om te gaan spelen. Jacob moest Bep maar tuisbrengen en Katrien - wilde misschien wel mee?
Jacob vond alles goed en Bep schikte zich in het onvermijdelike. Katrien gaf eerst geen antwoord. Ze had het wel meer gedaan. Harm speelde mooi, en 't klónk zo in de lege kerk. Maar hij mocht er niets van gaan denken. Tenslotte zei ze: ‘'t Is goed, maar als je weer met je psalmen begint kun je m'n zegen krijgen, dan ga ik liever vroeg naar bed’.
Harm glimlachte scheef. In één of andere richting ontglipte zij hem altijd. Maar op het orgel bereikte hij in een rusteloos gezoek zo'n weedom, dat Katrien met strakke ogen zat uit te staren in het donker en zich verbeet - om hem en om haarzelf.
De Zondag daarop, terwijl de lente met haar jongste zonlicht tussen de huizen aan het dartelen was, begaf Harm zich al vroeg ter kerk. Dat deed hij meer. Het orgel was zijn kameraad. Zij hadden zich elkander in hun lange omgang stilaan toevertrouwd. Zij werden elkander, als in een huwelik, door onderlinge geheimenissen steeds verbondener. Wat zou het licht uit de in brand staande ramen schoon zijn, zoals het in bundels om- | |
| |
laag kwam, zich hechtte aan de rompen der banken en warm bleef pronken in kozende rijkdom. Daardoorheen dan honderden monden in één zang te trekken, geslagen in de ban van zijn spel. - Dat zou me een preek zijn!
Maar de koster zou wel weer stuk voor stuk alle gordijnen dichttrekken.
Terwijl hij de orgelbank inschoof, ontdekte hij een klein papiertje op de klavierkap. Het was een oud psalmenbriefje, waarvan de achterkant benut was voor een krabbeling:
‘Mijnheer - Ik verzoek u om in het vervolg bij de tussenzang óók niet meer een voorspel van een of twee akkoorden te geven, we moeten denken om de uniformiteit’.
Geen ondertekening. Maar met tegenzin zag hij voor zijn verbeelding het rode, rimpelige hoofdje van Van Zalm oprijzen, de voorzitter van het Kollege van Organisten, funktionaris op een der andere orgels. Harm had een instinktieve hekel aan hem, omdat hij onbetekenend was en zoetsappig. Iets als dit was te verwachten van één, wiens muzikaliteit alleen maar zat in het eelt van zijn ronde vingertjes. Hopeloze dilettant! Overdag op een kantoor - waarom bleef hij zijn penhouder niet trouw? Wat deed hij op een klavier?
Net als de kollega van Van Zalm - ook zo'n muzikant - als de gemeente bij hem ‘dies wordt Gij Heer met beving......’ zingen moest, zette hij de tremulant open. Uniformiteit! Van Zalm en kollega; één uniform, zonder strepen!
Hij zou het doen - hoe kon het anders. Maar het ging opstandig, omdat de schoonheid werd geschoffeerd. De kerk werd muf gehouden.
Hij wendde zich naar de klavieren. Dat was beter. Spelen! Als je je in muziek verliezen kon, verdwenen alle ergernissen. - Zachte kompleksen, in een straf tempo, trokken door de kerk. De enkelingen, die als verspreide klotten reeds hier en daar in de banken zaten, luisterden in gedachte. Dit spelen was fris en krachtig.
Maar vergeten?
Ruim een week later, op een avondwandeling met Jacob naar een blanke horizon, liep hij er nog over te foeteren. ‘Laten z'eens een voorspel bouwen op een téma. Een koraal doormidden zagen en nootjes zitten tellen, dát kunnen ze, maar vraag eens of ze in drie, vier akkoorden een modulatie geven om de tweede helft een halve toon hoger in te zetten! Kom dáár eens om! Heb je ooit een klinkende harmonisatie van hun koralen gehoord? 't is soep - erwtensoep!’
Jacob haalde lakoniek zijn neus op. Hij liep gewoonlik iets voorover, met zijn hoofd omlaag; zijn neus sprong daarbij sterk naar voren en hing in een neergegroeide punt. Hij had van muziek niet zo'n kennis van zaken. Alleen als het op beluisteren aankwam - ‘'k Heb een Engels ding voor je, zo simpel jô, da's net iets voor jou, dat kun je schilderen! 't Gaat over een nonnetje’.
‘'k Heb haast geen tijd man. 'k Ben op 't ogenblik aan een sarabande bezig (hij maakte een vaag gebaar), l'amour! l'amour in golven, waar je een lege maag van krijgt. Maar 'k ben wel tot de zomervakantie bezet, ik moet ook om mijn dageliks brood denken!’
‘Heb je een betrekking?’
‘Hoofdakte -’
‘Kijk, 't is niet zo buitengewoon zie je, maar voor muziek heel geschikt geloof ik’. En overwuifd door ijle kruinen, deklameerde Jacob tegen het wegdek van een stukje laan:
| |
| |
in the convent all is joy,
a soul from earth is won!’
En de daad toejuichend van de ‘lovely maid benighted’, die haar hart aan de hemel had verpand, eindigde hij als een zaligspreking:
Maar de ‘lovely maid departed’, ze kon het in 't klooster niet uithouden. En achter de gesloten poort sprak de abdis tot zichzelve:
peace in heav'n's own solitude:
she sought but to deplore!
‘Ja’, zei Harm, ‘dat lijkt me wel. Bij gelegenheid -’ Hij dacht aan Katrien. ‘Child of tears’. Er was iets in Katrien dat zij hem stil verborgen hield, maar dat hem mysties riep.
Die avond zat hij tuis achter zijn orgel tot laat te komponeren. De lome slag der sarabande stuwde hem als een pols door 't lichaam, maakte hem bezeten van troost en smart. Oh child of tears! Het kon niet zwaar genoeg, 't moest alles omvatten. Op reeksen die ebden en vloedden spande zich zijn liefde, en in de diepten trilden de gongslagen van zijn verlangen. Katriens gezicht-in-droefenis stond transparant boven 't klavier, als een geestesverschijning. Nerveus groeven zijn vingers zich weg in de toetsen als om de klanken uit de ziel van zijn instrument te zoeken. O - ze zou weten......
Toen 't later werd, werkte hij 't achter elkaar op papier voor vier handen uit. De volgende dag kwam 't klaar.
Maar de dronkenschap over de voltooiing werd in 't midden van die dag zachtzinnig ontnuchterd door een brief, waarin hij tot het geven van een proefles werd uitgenodigd, aan een school in zijn eigen stadje.
't Was waar ook, daar had hij gesolliciteerd. Dus 't vagabonderen kon een einde nemen - 't Was tijdelik, en betekende geld. Maar 't betekende ook de muziek opgeven tot na 't eksamen en zich aan een studierooster gaan houden. Dus weer een burgerlik leven leiden, stipt genormaliseerd - Wat hem betrof, hij stond liever in de wind. Als dat ooit deugdelike eieren verkoos af te werpen -
Maar toen hij de volgende dag benoemd werd in een vijfde klas tot aan het eind van
| |
| |
't jaar, begon er toch een groeiende vreugde in hem te komen. Hij zou God Zondag op het orgel danken. En de muziek kon nog gediend na schooltijd, zo voor 't eten. En Zondagmiddag met Katrien de sarabande spelen, zij 't sekundo, hij het primo. Het leven werd goed om te beminnen. Geestdriftig keek hij omhoog naar de zwellende knoppen overal. Hoor, hoe de mussen kwetterden!
En misschien was het juist wel goed, dat de klas door een paar kwekelingen grondig bedorven bleek en hij geheel opnieuw hun arbeidszin en tucht moest bijbrengen. Hij voelde zich in staat om er honderd te betomen -
Hoe het zij, toen hij Zondagsmorgens achter zijn orgel schoof - ditmaal niet uit het veld geslagen door de vlezige maanschijf van ouderling Klein, die hem zo juist had toegeknikt, hoewel die een aktief belijder was van de ideeën van Van Zalm - voor het eerste klavier een sterk en klaar geluid gekozen hebbend, scheen hij goud te gieten over de hoofden der luisterenden.
En dominee sprak boeiend, Harm zocht zijn raakste harmonieën, er groeide een intieme aandacht onder het kerkdak. Ja, het was zo doodeenvoudig, wie God liefheeft, doet het goede. ‘Die uit God geboren is, bewaart zichzelve, en de boze vat hem niet’. Jammerlik, dat hij zich toch altijd weer te pakken liet nemen en zijn afkomst en bestemming zó lochende, dat hij dag aan dag moest smeken ‘Léér mij naar Uw wil te hand'len’. Was die psalm straks niet aan de beurt? Nee - Léér mij - naar Uw - wil te - hand'len - mooie wijs. In zichzelf neuriede hij de regels na, kontroleerde ze op de woorden. Die tweede helft! - Boven zijn hoofd begon plotseling een belletje te ratelen. Drommels, de motor aan! Na drie, vier lange sekonden drukte hij het eerste akkoord in. ‘Leer - mij -’. Wat was dat, waarom zongen ze nu niet mee? Een felle schrik sprong op zijn handen. De verkeerde psalm! Bevend sloeg hij de richting van een preludium in en raadpleegde het briefje. Juist - hij moduleerde en ving 't koraal aan - ze zongen - ze zongen - Maar de belachlikheid van enkele stemmen, die krachtig inzetten en onzeker steken bleven, had de sfeer voor de rest van de dienst geschonden. Bij de slotzang hing een levende onrust.
Ouderling Klein zat in zijn bank als een krab die op prooi loert. Nadat de zegen (ook over hem) was heengesproken, bracht hij in de konsistorie het gesprek op de organist. Vonden de broeders niet, dat aan dergelijke nalatigheden voorgoed een einde moest worden gemaakt? Wie of gespeeld had? Precies wist hij het niet, maar naar de muziek te oordelen moest het broeder Gerards geweest zijn, wiens spel altijd al zo eh - vreemd klonk, de broeders konden daarvan meepraten. Hij was een ergernis in de dienst des Heren. Als ze dit papier dan soms even tekenen wilden?
‘Mij bevalt het niet’, gaf een zwaar man te kennen, bezitter van een rendabele boerderij, ‘dat hij in de tussenzang zo maar begint; de mensen houden geen tijd om hun psalmvers op te zoeken. Geeft u dat papiertje maar hier’.
Zo was het. Eén tekende, omdat zijn zoon heel goed kon spelen. Wellicht - Knisterend langs de tafel, schoof het van hand tot hand.
Met een zorgeloze lach brak Harm de aandacht in het Maandagavonduur bij zijn muziekleraar. ‘Laatst heeft Van Zalm me op het hart gedrukt, om toch vooral veel zacht te spelen - vooral veel zacht -’
| |
| |
Hij keek de kamer rond, verlicht door een late zon. ‘Weet u wat hij eens bij zijn jubileum orakelde? Hij kwam na zijn dienst een ouderling tegen, die hem vroeg of het hem nu nooit eens in al die tijd had tegengestaan. - Broeder Klein, zei hij, die liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten’.
Een merel floot. In de tuin bloeide een tulpeboom. Lente!
‘'k Heb een sarabande gemaakt, vierhandig; speelt u 'm even mee?’
Aandachtig ging de meester het ding door. ‘Erg lyries voor een sarabande, wat? Je moet weer eens een fuga maken’.
‘Liever niet voorlopig. Laten we ons tot de zomervakantie met de teorie bezig houden; ik wil de hoofdakte halen’.
‘Hm. Hoe gaat het in de kerk? Hou je je koralen in strenge stijl?’
‘Niet altijd. 'k Heb een fout gemaakt, gisteren’. Nu hij voor zijn leraar zat, voelde hij zich dubbel stom. Als onbeholpen figurant. Droomsoes! zou Bep gezegd hebben.
‘Wees jij maar voorzichtig -’
Voorzichtig? Harm keek naar buiten. Het licht verreisde; de tuinen bleven eentonig verzonken achter. - Het leven leek hem moeilik. Die Katrien - ze had zijn sarabande niet begrepen. Hij werd niet wijs uit haar. Zou dat Engelse lied haar misschien uitlokken? Voor haar alleen - als hij 't kon laten spreken -
En dat het leven spotte met de overmoed, leerde hij pijnlik een week of twee nadien, toen hem een brief bezorgd werd van de kerkeraad, waarin hij voor een onbepaalde tijd als organist geschorst werd. Het bloed schoot hem naar 't hoofd. De belediging trof doel. Hadden ze tóch hun zin, de dwergen!
Maar 't zou wel luwen! Wacht maar. Storm in een glas water.
En toen hem dezelfde avond een schrijven van Van Zalm bereikte, waarin hij kortelings bij hem aan huis ontboden werd, schreef hij even kort per omgaande terug, dat hij door omstandigheden verhinderd was.
Maar de eerste Zondag, ergens in de banken van het ruim, miste hij zijn orgel zeer. En bitterder werd het, toen er die week een oproep in het kerkblad verscheen voor hulporganist. Wacht maar! Ze moesten nu maar eerst eens modderen! Zijn beurt kwam wel weer terug!
Hij wierp zich hardnekkig op zijn studie. Overdag wijdde hij het sterkste deel zijner krachten aan school, waar zijn klas een zeer strenge, vaste hand eiste. En 't had resultaat. Maar ook - nu en dan maakte hij zich los van alle plicht en moeite in de toonzetting van het Engelse lied. Dan verzonk de wereld in zijn hart en werd zijn hart voor hem de wereld, in vormen van muziek.
Toen de zomervakantie vol en glorieus had ingezet, zei Harms leraar: ‘Ik heb een trouwdienst voor je, Woensdagmiddag in de Grote Kerk’. Met beide handen nam hij 't aan. Heel zijn verlangen naar een orgel werd op staande voet verheerlikt.
‘Prachtig’, zei hij, ‘ik mag m'n vriend zeker wel meenemen?’
Eén blije middag er uit! Zijn kop kon 't aan, de ganse dag te blokken. Maar toch - de vrijheid! -
De dag was wit van zon, toen zij naar 't centrum van het stadje wandelden. Jacob snuffelde
| |
| |
plezierig over de helle tegels, ‘Nu schijnt de zon op straat’, deklameerde hij, ‘daar schreeuwt een méns op straat’.
‘Jô’, zei Harm, ‘wat ben ik hem dankbaar voor deze dienst. Ik kikker helemaal op’. ‘Wanneer doe je eksamen?’ informeerde Jacob.
Harm keek hem verwoed aan. ‘Met Sint Juttemis’.
Jacob slofte vergenoegd verder. ‘Dit is geen vogels keel’ -
Groots en ingekeerd deed zich de kerk op, imponerend als een grijsaard. Harm, die niet voor de eerste maal de weg naar het orgel insloeg, ging Jacob voor naar een zij-ingang.
Ze kwamen in een koel en duister portaal. Het ogenblik dat Harm naar een deur liep te tasten, nam Jacob waar met een holle stem: ‘Wij voelden hoe een groot, groot waaien ons aangreep’, maar toen hij daarna voor een stenen wenteltrap kwam staan: ‘Wel verbazend -’
In de stenen kilte klommen ze zwijgend omhoog, door een klein deurtje betraden ze het heiligdom. Jacob neusde de ruimte, die in uitgezeefde schemer lag, zorgvuldig af en naast de drie klavieren en tientallen registers post vattend, vroeg hij eerbiedig:
‘Trek je nu nooit eens een verkeerde open?’
‘Dat is wat anders dan in onze kerk hè? Moet je je Engelse lied eens horen? ik heb de muziek af’.
Zacht en ruisend vluchtte een tere melodie het kerkruim in en scheen ver aan de gewelven, aan alle kolommen, te blijven nagalmen. Jacob keek Harm aan. ‘Jô, dat is het mooiste wat je gemaakt hebt; speel het nog eens’.
Harm werd er warm van. O en weer een stel klavieren onder zijn handen te hebben - met stoere stappen over het pedaal zette hij straks het bruidslied van Wagner's Lohengrin in, bleef er jubelend op preluderen -
Die avond ging hij naar Katrien. Ze deed zelf open. ‘Wat kom jij doen?’ 't Was er uit voor ze 't wist.
Harm klom naar boven. ‘Ik? Ik heb me suf geleerd, ik kom muziek maken’.
‘is Bep niet meegekomen?’
‘Bep?’ - Opeens besefte Harm, dat hij een vreemde visite maakte. ‘Nee, die eh - ik ben alleen gekomen’.
Katrien deed met een dunne lach de deur achter hem dicht. ‘Ga maar naar binnen, ze zijn allemaal tuis’.
Terwijl hij ruimte aan de kapstok zocht, overlegde Harm, dat hij dan nu moest praten. Maar hij kon toch niet zeggen dat hij haar een kind van tranen vond?
‘'k Heb een lied gekomponeerd, op Engelse tekst’, begon hij. En 't was een goed begin. Maar een deur werd opengegooid en een kortgeknipte pretkop keek om de stijl. ‘Hallo! Waar is dikke Berta?’
‘Ontploft’, zei Harm. Was hij maar tuis gebleven. Met drukdoen zocht hij zijn scheve entree te bemantelen; hij hield zijn ganse afweer-batterij paraat om onder het snelvuur van plagerijen bestand te blijven. En het lukte glad.
't Werd daarop zeer geanimeerd, in dat gezin, en in zang, praat en pianospel joeg Harm met dolle fratsen nog de vrolikheid ten top. Te meer liep daardoor zijn nuchtere
| |
| |
verbazing in het oog, toen luchtigjes in hoed-en-mantel Katrien voor hem stond. Ze lachte hem fijntjes uit. ‘Ik moet nog naar een winkel toe vanavond’.
Harm stond op. ‘Dan ga ik mee’.
Joelend sjorden ze hem bij zijn jasje omlaag, maar hij maakte zich van allen af. En op de trap zakte zijn aardigheid bij elke tree.
Buiten zuchtte hij op en gleed in één blik de sterren langs. ‘Nu heb je dat Engelse lied niet gehoord’.
‘Was dat dan nodig?’
‘Ja, ik had het voor jou gemaakt’.
Ze vroeg niet verder. Niet verder! Nee! nu asjeblieft geen aandoeningen die je onderste boven gooiden. Als hij nou ook maar zijn mond hield -
Harm keek opzij. Waarom zweeg ze nu? In de donkerte zag hij een scherp, nerveus profiel - hij ontroerde - child of tears! - o die mond! - ‘Wat is er, Katrien?’
Ze keek de straat af tot het punt, waar de lantarenrijen samenvielen en hield dat strak in 't oog. ‘'t Is op kantoor ellendig, en ik kan er niet vandaan, want vader heeft twaalf gulden per week minder’. Haar stem klonk geforceerd. Opnieuw keek Harm haar aan. Hij voelde zich niet bevredigd. Er was meer. ‘Je moet in God geloven’, zei hij trouw. ‘Ja zeker’, beet zij fel terug, ‘ik zal me naar 't schavot laten sturen’.
Harm keek voor zich. De straat was voor zijn voeten zwart. Lantarens schenen eenzaam. Het licht roeide niet tegen de duisternis op. Ach - lovely maid - benighted. - Hij peinsde treurig: we kunnen elkander nu niet bereiken Katrien. Sjofel liep hij naast haar voort. Wat gaf nu nog dat Engelse ding? Wat gaf hij zelf?
‘Dat had ik daarnet niet moeten zeggen’, zei ze, toen ze bij de winkel stilstonden.
‘Och -’ antwoordde Harm, en wimpelde af.
Bij de volgende straathoek keerde hij zich echter om en mompelde: ‘De ménsen laten ons lijden, Katrien, meedogenloos; maar God niet hoor’. En nog eens: ‘God niet’. Maar de straat was leeg, zowat, en Katrien reeds lang de winkel in.
Eksamendag.
Omtrent half zes.
Enkele jonge mensen druppelden uit het gebouw omlaag naar de wachtenden. Harm zocht daar niemand, hij had er geen gewenst.
Met het puntenlijstje in zijn linkerbinnenzak stapte hij op de fiets. Naar huis. Onder op het blaadje stond aandachtig vastgelegd ‘niet geslaagd’. Twee woorden, die met dezelfde treiterende lettertjes op de binnenkant van zijn voorhoofd stonden geprojekteerd. Hij was twee punten beneden het minimum gebleven.
Dus dit was mogelik -
Hoofdpijn. Of hij op het rad had gelegen. Langzaam trappen, Harm, er is geen haast bij. Het leven had hem dus niet nodig. Smadelike aftocht. Knock out. Volgend jaar terugkomen.
‘Harm!’ -
Daar riep Bep hem, op een hoek. Lief van haar. ‘Hoe is het?’ Hij stapte af. Getweeën gingen ze de weg naar huis. ‘Gezakt’, zei hij kort. Verwenst, het leek wel of er een
| |
| |
wasknijper op zijn strot zat. Bep gaf een arm en liep haar pas in. ‘Jammer hè? maar wat geeft het eigenlik? je bent er niks mee achterop’.
Harm rekte zijn keel eens uit. Niks mee achterop. Absoluut waar. Wat zou het dan ook verder. - ‘Ja, daar heb je wel gelijk in’, zei hij, ‘maar 't is beroerd als je 't straks iedereen vertellen moet’.
Maar 't gaf inderdaad ernstig veel.
Achter de schermen rolde de zure appel verder en kwam terecht voor de voeten van een meester in de rechten, die hem met een duister gezicht opborg om hem ter gelegener tijd te schillen.
Hij was de koning van het bestuur, waaronder de school van Harm ressorteerde. Niet de voorzitter, maar de koning. Daar was hij meester in de rechten voor.
Deze man had het lofwaardig streven, om 't christelik onderwijs een dominerende plaats te verschaffen in het stadje en deed daarom alle moeite het peil van dat onderwijs te verhogen. Een middel daartoe was de kwaliteit van de onderwijzer, iets dat met twee punten te bepalen was. Eerstens met het bezit aan akten, en tweedens met de geschiktheid om kennis bij te brengen. Dat laatste had hij bij de proefles van de jonge Gerards aandachtig bestudeerd, het was niet onverdienstelik geweest. Maar als deze de hoofdakte niet halen kon, was daarmee zijn animo en studie-geschiktheid gekwalificeerd. In zijn loopbaan viel een dergelijk fiasko niet aan te wijzen. Dit nu was van belang, waar zijn benoeming met Januarie in een vaste stond over te gaan, waarbij goed in het oog diende te worden gehouden, dat speciaal voor een vijfde klas (en vanzelfsprekend ook voor een zesde, maar dat deed nu niets ter zake) een leerkracht met kapaciteiten behoorde te staan. Zodoende was het van een dienstig nut, dat zijn pleegzoontje na de vakantie in Gerards klas kwam te zitten. Er viel te bezien -
Zo stond Harm dan in September voor nieuwe gezichten, een beweeglike massa, waarin de vier oude - zittenblijvers - totaal verdronken. Al spoedig onderkende hij een hardnekkige neiging tot loslippigheid in deze klas - hij nam er scherp zijn maatregelen tegen. Na zijn eksamen veelal lusteloos, kreeg hij op school iets onverzetteliks, een mens die zich inspande om in de maatschappij een plaats te behouden - en na vieren een afgewonden veer.
‘Doe je niets meer aan je hoofdakte?’ informeerde Jacob één dier dagen.
Harm schudde nee. ‘'k Rust eerst eens een maandje uit. 'k Heb een opdracht tot het komponeren van een feestlied, voor gemengd koor. Hier heb je de woorden’.
‘Hoor je niets meer van die organistenbaan?’
Weer schudde Harm zijn hoofd. Met die langzame beweging drukte hij na de zomer zijn levensaanvat uit. ‘Kan me niets meer schelen ook’.
Harms moeder was van andere gedachten. Zij kende haar jongen beter dan die zelf vermoedde en zag bezorgd naar een klimtouw om, waaraan hij zich weer naar boven kon werken.
Zo stapte zij, na kort overleg, met haar man naar de dominee, een avond vroeg. De regen schuierde over de straten en wind sprong rauw langs gevels en om hoeken. Harms vader keek ontstemd. Was dit nu beesteweer voor zijn vrouw! Ze had persé gewild - maar - Met de paraplu schermde hij haar naar beste kunnen.
| |
| |
In de studeerkamer van de predikant - twee verfomfaaide schapen in een luwe stal - deed zij haar beroep op hem. Of dominee wat aan die schorsing doen kon. Het orgelspel was hem meer dan een ontspanning. Modern - ja, maar niet absurd - hij was toch veelbelovend? en hij leidde de gemeente. Fouten? Ach, maar iederéén maakt wel eens fouten, en bovendien - dan had hij nu toch voldoende leergeld betaald. Hij was nog jong, nietwaar, en daarom juist - ‘het maakt hem bitter, dominee, en zijn karakter lijdt eronder’.
Dominee stemde in. ‘Ja - het is wel nodig voor de jongen - en hij speelt goed, ik zal er zeker in de kerkeraad van spreken. Maar het is een hard soort volk, ik stuit soms op zo'n onwil - en in dit geval -’
Machteloos - moedeloos. Ook vader droeg zijn stenen bij. Drie mensen, pleiters en een herder. Twee elkander vreemde sferen. ‘In dit geval’ - Moedeloos - machteloos. Neerslachtig sjouwden zij terug door de regen en de wind. Vader hanteerde de paraplu.
‘Waar wordt de kerk door geregeerd?’ vroeg hij, ‘- door Christus?’
Bij een zijstraat liepen ze op het scherm van een ander in. ‘Neemt u me niet -’ Het sloeg omhoog. Bleke gezichten spiedden in elkander. Even - ‘Is u het!’ Harms muziekleraar. Achter de hoek werd stand gekozen, twee rondgetrokken vlerken boven een donkere massa. De glimmers van een straatlantaren speelden over de ribben krijgertje. Gespetter begeleidde ongedurig.
Van onder de ene verhuisde een klacht. ‘Hij kan zo weinig doen’. Van onder de ander kwam terug: ‘Is dat wegens de hardheid hunner hoofden of om hun vaste bijdragen?’ Geschrokken tegenweer: ‘Néé - dat is verschrikkelik, dat kan ik niet geloven’. Terug in schampere triomf: ‘Want er zijn hogere belangen dan naastenliefde’. Over woningen en huizen sprong een hoon los en ijlde heen, de nacht overwoekerend. ‘Want er zijn hógere belangen -’ - Twee regenschermen dropen - met straaltjes - aan drie paar voeten flakkerde wind.
‘Ik mag die vent niet’, zei vader, toen zij gescheiden waren, ‘zodra de kerk te pas komt wordt hij cynies’. Moeder worstelde -
Eind September ontving Harm een schrijven, waarin hem werd verzocht op de komende bestuursvergadering te willen verschijnen. Zijn ogen werden helderder - dat was voor een vaste benoeming. Er kwam toch iets perspektief! Voor drie dagen werd zijn lesgeven toeschieteliker.
Die avond zette hij zich aan het eind van de T-vormige tafel op de enigste lege stoel en keek de hoofden langs. Allemaal dooie dienders. De een voor de ander een grafgezicht. En die witte ballonnetjes boven hunne stijfheid -
De voorzitter verhief zich. Harm keek hem aan. ‘Mijnheer Gerards - in de laatste tijd - hebben ons - van de zijde der ouders - verschillende klachten bereikt - over uw lesgeven. Het spijt ons - dat wij als bestuur - ons dienentwegen gedwongen zien - u - node - met ingang van 1 November - te moeten ontslaan. Wij begrijpen - eh - dat het voor uw toekomstige karrière......’
Harm zat bewegingloos. Op zijn schouders stond ergens een licht, licht hoofd, waar doorheen gedachten vlijmden als kristaldun water. De voorzitter was gaan zitten. Hadden ze hem iets gevraagd?
| |
| |
‘Klachten?’ vroeg hij.
De meester in de rechten stond op. ‘Ja mijnheer; u geeft veel te veel straf. Dat is voor mij een bewijs dat er iets aan uw orde haperen moet. Er is mij onder andere ter ore gekomen, dat u alles bij alles een jongen op een dag 750 strafregels hebt gegeven. Zoiets is ongehoord en voor -’
‘Nee mijnheer’, onderbrak Harm, ‘dat kan niet waar zijn, ik houd niet van strafregels, en geef ik ze toch een enkele keer, dan is dat met tien of vijftien tegelijk’.
‘Goed! goed! laten het er dan 500 geweest zijn, laten het er 250 geweest zijn, dan nóg bewijst mij dat genoeg. - Vervolgens: u léért de kinderen onvoldoende. U heeft laatst een aardrijkskundeles opgegeven, die u niet besproken had. Ik heb die les eens doorgezien en vond hem voor een vijfde klas rijkelik moeilik. Hoe moeten de leerlingen zonder uw hulp ooit tot een juist begrip over de dingen komen? Wij kunnen u niet handhaven!’
‘Ze moeten zoveel mogelik zélf werken; als ik iets niet bespreek, dan is het ook begrijpelik voor hen; maar op de les die u bedoelt, ben ik bij een vorige gelegenheid reeds vooruitgelopen’.
Maar Harm had lang of kort praten, tegen de meester in de rechten kon hij niet op. Was me dat ook een verdediging die hij voerde. Begreep hij wel goed, wat hier eigenlik gebeurde?
Toen hij, diep verontrust, buiten de bestuurskamer stond, sloeg het door hem heen: hoe kwam hij aan die praatjes? van dat joch natuurlik dat in zijn klas zat! van een kind! en dan moest je weten wat voor een smiecht of dat was! Hij liep terug naar de deur om dat eens even rechtop te zetten, maar zag hen juist het programma besluiten met dankgebed. Toen keerde hij zich af, en stapte de avond in - naar huis.
Naar huis -
De laatste retraite. Vier muren om staande te blijven. Om de komende nacht te lijden. Die Oktobermaand -
Ze hadden in de roos getroffen: nu was de veer geknapt. Als ze dan zo over hem dachten, wat zou hij zich voor die maand dan nog uitsloven. Stuurs, in mokkende opstand, stond hij voor de klas. Nu begreep hij het kleppen der ouders, de laatste tijd. Er was gekletst achter zijn rug, Waarom of Lena zo dikwels school bleef, bij de vorige meester was het toch nooit gebeurd - Dat Piet zijn strafwerk niet mocht maken, want hij had het niet verdiend - Een stille oppositie. Wat kon 't hem nu nog schelen. Mechanics dikteerde hij het werk. Langzaam aan ontglipten hem de teugels -
Tuis - zijn schulp -
Toen als een ketel aan de kook komend water de klas ongezeglik begon te worden, kon hij dat natuurlikerwijs niet zetten. Maar het viel niet meer te remmen, nu niet meer. Het ondermijnde zijn zelfgevoel. Afwezig staarde hij vaak door de ramen over het lege schoolplein uit.
Tuis - binnen de vrede van vader en moeder - met de weemoedige behaaglikheid van een kop tee -
Hij was enkele leden van 't bestuur langs gegaan. Zij stonden unaniem voor hun hulp in
| |
| |
om het besluit te doen herzien. Het wérd herzien. Hij mocht nog één maand langer blijven.
Harm bedankte - hij zag te zeer daar tegenop.
Vader stond hem nauw ter zijde. ‘Er wordt voor je gebeden jongen’. Die worstelde mét hem. Vóór hem.
Maar wat richtte het uit. Hij werd niet aangevallen door God, hij werd het door de mensen. Precies wat hij eens aan Katrien had willen beduiden. Er ónder gehouden! God? Die bemoeide er zich niet mee. Die zou later Zélf komen, vol glorie. Ja - hoe eigenlik? - Maar dit moest hij eerst zelf opknappen, in ieder geval.
Tot de laatste dag toe matte de maand hem af. Het werd in de klas onhoudbaar. Hij ging er vandaan met stille trom, en de eerste November overkwam hem tuis als een gedempte vreugde. Er kwam om elf uur een kop koffie met een snee geboterde koek en door de lichte kamer deinde tussen hem en zijn moeder een gezapig gesprek. Het was een morgen van intiem geluk. Een toneel van argeloos genieten, dat hem voor nu en later bijbleef.
En jammer sléchts, dat moeder hinder ondervond van een vastgezette kou. Volgens Bep was die gevat op een regenavond - Bep had hem daarover ingelicht. 's Middags moest ze dikwels rusten.
Terwijl ze nu bij elkander zaten, verweet hij droef: ‘Had het maar niet gedaan - het geeft immers tóch niets?’ Het was de formulering van zijn eerste levensles.
De komende avonden was vader weinig tuis; onlangs tot ouderling benoemd, kreeg hij bezette dagen. Ook Harm was weer vanzelf aan 't werk gegaan. De klaarheid overdag was vredig - dan komponeerde hij aan 't feestlied en wijdde zijn moeder er mee in. De avonden waren hol; de dan steeds weer opnieuw herlevende onvrede onderwierp hij in een koppige studie, alleen op zijn kamertje. Beneden woonden Bep, moeder en Katrien.
Die kwam weer meer de laatste tijd en hielp Bep moeder te verwennen. Het pakte haar erg aan, de hoest werd lelik. Soms brachten ze haar naar bed.
Dat was de nieuwe vrees die in hem knaagde. Ziekte en dood - als je toch nadacht - zelf wenkte ze alle onrust glimlachend opzij - maar ze verloor terrein.
En dan Katrien - Als hem de vage angst bekroop dat nu, juist nu, zijn tuis voor één helft zou verbrijzeld worden - je kon nooit weten - verscholen zijn gedachten zich bij haar. Zij schoorde de verbrokkeling zo zorgzaam - straks - zou zij straks - in de bres - niet voor hem gereed staan?
Maar zó ver - kletskoek! Hij was een beetje uit het lood geslagen.
IJl schoven de dagen voort, geen bracht verblijding.
Hij naderde het slot van 't feestlied, en bleef daar tegen 't halleluja staan. Hij moest naar boven, maar zoog zwaar naar beneden. Een wrakhout in een kolk. Hij verwrong bij voorbaat elke melodie.
Hij ging met Jacob wandelen, die in gedichten sprak - één avond, twee avonden - en wachtte op een verlossend woord. Maar Jacob dreef veilig bovenaan.
Hij verdiepte zich lang in scheikunde en psychologie - maar 't had geen resultaat zoals morfine.
| |
| |
Katrien -
Zich kunnen redden in de vlucht naar haar - Hadden ze hem niet alzijds gekooid? O - ontspanning! Al 't langzaam opgekropte te ontladen voor twee dorstige oren. Wrok en verlangen vonden in haar hun stilling als een bergbeek in een meer. En mogelik vermocht haar eenvoudige helderte zijn bewolking te klaren.
Katrien -
Het was een late avond in December, toen hij haar tuisbracht. 't Plaveisel sloeg vocht op, de stad leek beroet. Boven de straten was nergens een ster en de huizen stonden log en wrang. Lantarenlicht glom in een tramdraad, vier rails groefden zwart naar een verre bocht. ‘'k Vind 't fijn, dat je zo vaak komt, Katrien’.
Zij maakte zich los van veel gedachten. ‘Ja? Ik acht je moeder hoog’.
Hij drukte zijn vuisten dieper in zijn zakken weg. ‘Ik bedoel: ook om mezelf’.
Katrien werd waakzaam. Daar kroop de aap uit de mouw. Het lag haar op de tong om een ironies antwoord te geven. Maar om zijnentwil koos ze een degeliker weg. ‘Ik kom anders alleen maar om je moeder hoor’.
Dit had voor iedereen voldoende geweest. Maar de jongen die haar liefhad doorzag het niet. Die ging als een os ter slachting. Zo borg hij een laatste glimp van hoop, die hem de werklikheid nog leende, op in een zorgelike vraag: ‘Voel je dan niets voor mij?’ Katrien duchtte gevaar: zij wilde de avonden bij Harms moeder voor niets ter wereld missen. Bij háár tuis vond ze geen begrip, - geen liefde. Wat hier aan wijsheid besproken werd, gaf haar een rustige blik op 't leven. Dat moest hij niet gaan scheeftrekken. Zij verdedigde haar geestelik bestaan in een scherpe aanval. ‘Zet dat maar uit je hoofd. Ik heb je moeder lief, en daar wil ik komen. Jij moest ook eens wat meer op je moeder letten inplaats van op mij. Jij hebt jezelf lief’.
‘Wat zeg je?’ zei Harm flauw, 't Was of hij misselik werd. Zijn vingers bewogen zich door zijn jaszakken alsof zij akkoorden grepen. 't Was te veel ineens. Een groot verlangen naar zijn moeder gulpte op met een schreien om Katrien. Heel het gewicht van zijn in de war geschopt leven keerde op hem terug, en hij zwoegde: ‘Katrien - ik heb het moeilik’.
Gewend zichzelf door alles heen te vechten, luchtte zij haar volle ironie. ‘Je moet in God geloven’, zei ze.
Harm stormde op in een vloek.
Die avond bleef hij zwerven over straat, naar her en der, met zijn gedachten woelend om Katrien. Als ze dat had kunnen zeggen - als ze dat had kunnen zeggen - Onder langs de gevels schuivend, groeide zijn verlatenheid. Als er op één de duim was gezet dan was hij het wel. Alles ingestort. Leven - arbeid - liefde - klank -
‘Jij hebt je zélf’......
Was dat dan zo? Hij werd stuk-gevezeld door verlangen. O moeder - moedertje - Hij wist niet - wist niet - Eén ding alleen wist hij heel duidelik: dat als God wilde komen, hij Hem roepen moest - en dat hij gauw moest roepen, want het was heel nodig. Terwijl hij over een grachtje liep, vlak boven het wiegelzwarte water (neem troost! lispelde het, o dit te zeggen in een stuk muziek), zei een stem aan de huizenkant:
| |
| |
‘Stil, broers, daar gaan 'n man verbij’.
Van een bordes stapte Jacob naar hem toe en samen slenterden ze verder. Omdat Harm zwijgen bleef, begon Jacob dromerig een organist te bezingen.
.....Wat zon komt door een nis de treden vuren
en verft oud rood over zijn grauwe jas,
zijn schaduw schrijft langs de gestorven muren
en grif verritselt er zijn kleffe pas’.
‘Wie is dat?’ vroeg Harm.
‘Dat heb ik op jou gemaakt’, zei Jacob.
‘Ik kén mezélf niet’, gaf Harm terug.
‘Wat bedoel je?’
‘Ja - wat bedoel ik’ - klonk het droefgeestig.
Op een stenen brugje bleef hij staan en keek over de leuning in de diepte. Jacob drentelde verder en bleef op de wallekant in de lucht staan staren.
Het water vloeide nauw, geheim, en leefde - 't verborg gewetens - daarbinnen school de dood. Vlak onder hem, vanaf een tegenboog, keek hem zijn zwarte schaduw in 't gezicht.
Waar vandaan?
Er trad een stilte om hem in. Tussen de huizen sloop een windzucht aan en tochtte langs. De dood was rondom hem op zoek.
Naar wie? Naar wie?
Een schuifeling deed hem achterom zien. Een vrouw met schaduwogen, een piek gezicht in een wal bont, kwam op hem toe. Een ruisende stem sprak hem aan en sluw schoof een hand op zijn arm. Een moment zag hij het wenken van gebroken ogen, en de smeking van een verlopen glimlach. Toen wendde hij zich af, stom-geschokt, en liep naar Jacob. ‘Elk is een schaduw in een vaalte’, zei hij, ‘dansend op een holle brug. En ze weten niet dat hun spiegelbeeld meeschimt - aan een andere kant. - Veeg je neus af, er hangt een druppel aan’.
‘Hoe vind je dát’, zei Jacob, terwijl hij omhoog wees.
Tegen de donkere hemel, in de oranje weerschijn van een verdekte lichtreklame, praalde een kerkkruis.
In dat ogenblik hervonden de jongens elkaar in een diepe waardering. Jacob bepeinsde Harms wondere woorden, terwijl Harm zich in een verademing overgaf aan het door Jacob gewezen kruis.
Een goeie jongen, die Jacob. En verdergaande zei hij: ‘Ik loop nu óók weer op een wenteltrap, maar dan met tree voor tree omlaag’.
‘Verklaar je nader’.
Harm gaf een rechtstreeks antwoord. Zoals Jacob nu naast hem liep had hij het gebogene in diens gestalte lief. ‘Katrien wil me niet hebben. Waar ik terecht kom, weet ik niet’. Jacob verwerkte dat. ‘'k Heb ook eens zo iets bij de hand gehad. In een oud gedicht van me heb ik nog staan:
Maar eenzaam ligt de weg, en eenzaam moet ik komen,
en jij - Heer hang een licht aan de ingang van Uw huis,
| |
| |
mijn vreugd vervluchtte, zonrag, en wat dromen
slechts bleven, maar ik kom, ik kom en kus Uw kruis’.
Het kruis - alweer het kruis - de sleutel tot het raadsel was een raadsel - En voor het eerst hief hij zich radeloos ten hemel, met zijn handen vol verbrokkeling, en stuk in één geklag: Here! waarom! Het was geen opstand, dit, het was verlangen.
Naast hem dook Jacob met een schielike beweging omlaag. ‘Hé! daar vind ik een dubbeltje!’
‘Ja’, zei Harm mild, ‘je viel er haast bovenop’. Maar op Jacobs achterdochtige blik omhoog, begon hij te lachen, te lachen -
Te huilen -
Midden in de nacht kwam hij tuis. Hij wenste vóór alles zijn moeder te zien. Op zijn tenen ging hij haar slaapkamer binnen. Bij het nachtlampje glinsterden haar grote ogen. ‘Wat ben je laat jongen -’
Zachtjes kwam hij dichterbij en legde zijn hand tegen haar gezicht. ‘Wat ben je warm, moeder’.
‘Ja, verschrikkelik warm, ik kan niet slapen’.
‘Koorts?’
‘Ik weet 't niet’. Ze smoorde een holle hoest in een zakdoek en frommelde die ineen. ‘We zullen morgen de dokter laten komen hoor, die knapt je wel weer gauw op’.
‘Och jongen, 't is alleen een oude kou, het ziekt wel uit, hoe kwam je zo laat?’
‘Ik heb gewandeld’. En de dood gezien, dacht hij er achter.
De dag daarop verscheen de arts. Een blik op de temperatuurlijst was voldoende. ‘Eetlust? Gauw moe? Zweet u 's nachts? Geeft u op met hoesten? - Ik wil u even onderzoeken’.
En na een poos: ‘Uw longen zijn aangedaan. Houdt u uw arm even bloot? Ik zal u een paar streepjes geven’.
‘Is 't erg dokter?’
‘Nou, dat kan ik nog niet zeggen. Voorzichtig zijn. En komt u dan Vrijdagmiddag even bij me’.
Die Vrijdag gingen Harm en zij over straat. Langzaam wandelden zij samen in de zon. Het was niet ver. En het was goed, zo met hun beiden, - als 't niet naar een dokter ging.
Onder de vorsende ogen van de arts werden de wondjes blootgemaakt - de reaktie was hevig positief. Hij nam een foto van haar longen en ontwikkelde die - 't was te verwachten, de plaat gaf de indruk van een snel uitbreidend eksudatief proces. Terwijl hij hem in 't fikseerbad legde, ging hij terug naar de spreekkamer. ‘Ik zal een beetje bloed van u moeten hebben - even een vuist maken -’ Met een injektiespuit nam hij haar een hoeveelheid af, en met de rug naar hen toe bleef hij een tijdje bezig. Voor hij zich weer terugdraaide, bande hij de dodelike ernst uit zijn gezicht. De bezinkingssnelheid bleek zo hoog, dat geen herstel te hopen viel - kwestie van acht, negen maanden. ‘Mevrouwtje, u begint met bedrust’...... De dokter praatte achter elkaar af. ‘En dan kom ik vandaag of morgen eens even aan, om te kijken of u góed verzorgd wordt’.
| |
| |
Pratend loodste hij hen naar de voordeur, herhaalde zijn instrukties nog eens goed, deed pratend de deur open, en sloot geruststellend achter hen toe.
In de zon wandelden moeder en zoon naar huis, armzalig. Zij waren beide van hun stuk gebracht en trachtten beide 't voor elkander te verbergen.
De volgende middag inspekteerde dokter de verpleging en gaf zijn aanwijzingen. Weggaand vroeg hij in de gang aan Harm: ‘Is uw vader tuis?’
Harm schudde 't hoofd. ‘De hele middag niet’. En toen: ‘Kunt u 't mij niet zeggen?’ De arts keek hem een ogenblik aan. Een jongensgezicht - ‘Beter van niet. Is u de oudste?’
‘Ja -’
Zware stilte. De arts raadpleegde onbewust zijn horloge. Tenslotte: ‘Ziet u eens - het is een ernstig geval -’
‘Tot de dood?’
‘Niet direkt’.
‘Zegt u 't gerust dokter, ik wist het al’.
‘Een jaar - klein jaar -’
‘Kan 't niet verlengd?’
‘Reddeloos -’
De arts verdween bemoedigend. Roerloos bleef Harm achter met zijn gezicht naar de voordeur. Zijn handen bewogen zich zijdelings omhoog langs de gangmuren. ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt, onze Vader Die in de hemelen zijt, Uw naam -’ Tot het amen lispelde hij door. Met lome tred keerde hij terug naar de lege kamer.
Zorgvuldige verpleging was Harm op 't hart gedrukt. Voor de nachten kwam een zuster. Overdag deed hij het zelf en dan kon het hem voorlopig geen zuster verbeteren. Zo kregen dan zijn dagen hun volle bestemming: studie, voorlezen, gedachte-wisseling, orgelspel. - En dat dit wijs van God was, drong alleen onderbewust in hem door. Een betrekking - had hij nu moeilik kunnen gebruiken.
In deze dagen komponeerde hij muziek op 't Onze Vader. Een wanhopige, eenzame tenor gaf hij de melodie, en twee reuzenhanden vol kompleksen, die met de omhoogtornende stem zwaar meeworstelden, samengebald en kolkend, verstuwden de begeleiding. Een diep-bazuinende pedaalstem zette er zijn schouders onder als een man die traploopt. Dat was geen vroom gebed meer, maar een hemelbestorming. Uit de diepten.
Toen 't klaar was, wilde hij 't gaan spelen. Dat kon alleen maar in de kerk, want een pedaal bezat hij niet. De vraag beklemde echter: hoe kwam hij op het orgel?
Des avonds kon hij weg. Dan waren Bep en vader tuis, en soms Katrien. Zijn vader had zich van het ambt laten ontheffen en van de gezinsvrede werd met de ganse ziel genoten wat nog geschonken worden kon. Eén avond kon hij wel gemist.
Er vroeg nog een diepere aandrang gehoor.
Sinds Jacob hem die strofe van het kruis had voorgezegd, drong hij zich moeizaam op aan een beslissing. In de liefde binnenshuis had zich de wrok-naar-buiten te slapen gelegd, maar over de chaos vroeg hij het licht: met een zwaar leven had hij er God om beklommen in het Onze Vader.
| |
| |
Zo ging hij dan op een avond naar Van Zalm en vroeg deemoedig om het sleuteltje van 't hem vertrouwde orgel. Op pantoffels kwam Van Zalm omlaag getript. En zodra hij uit zijn geknepen oogjes het masker aan de voordeur kon herkennen, mummelde hij een lozing van woordjes over kerkeraad en besluit, van sleuteltje zus en sleuteltje zo, om een adempauze te bereiken in de troef, of mijnheer niet spelen ging, want daar zou hij zelf maar last mee krijgen.
Harm bleef hem zwijgend aanzien en vond het half opmerkelik, dat het vanzelf weer begon te spreken zodra het een poosje opgehouden was. Zonder een woord draaide hij zich tenslotte om en begaf zich naar zijn muziekleraar. ‘Ik wilde spelen - mag ik uw sleuteltje en het adres van de kosterij?’
De leraar keek vreemd op. Vanavond nog? Nadenkelik zette hij zijn buik naar voren en peuterde in een vestjeszak. Hij merkte een zonderlinge gespannenheid in Harms gezicht. ‘Wat ben je van plan?’
Op deze proberende vraag kreeg hij een onverwacht antwoord. ‘Ik ga me verlossen van 't kruis’.
De wenkbrauwen van de leraar rezen. Hij bezag de jongen vóór hem met opeens veranderde ogen. Toen daalden zij langzaam naar een frons. ‘Gaat niet’, zei hij.
‘'t Móet gaan’, zei Harm, ‘ik ben er door de ménsen opgebracht, ik zal er door ménsenkracht weer afkomen’.
De trekken in het gezicht van de leraar verdiepten. Als een reus begon hij uit de deuropening op Harm neer te zien. ‘Je bent abuis, m'n jongen. Gód legt iemand op het kruis, maar de ménsen slaan de spijkers’. Zijn vingers wipten zijn vestjeszak uit. ‘Hier. Als je je uitgespeeld hebt, kun je 't wel in mijn brievenbus gooien’.
Harm ging op weg; naar dezelfde kerk als waarin hij de trouwdienst had geleid. Eén drang begon hem in te nemen: het Onze Vader. Drie klavieren en pedaal - zuilen en gewelven - steen dat zong - God róepen in de kerk.
Met een nauw beteugeld geweld schreed hij als een vreemde door de plassen licht van straatlantarens. Steeds haastiger nam hij zijn weg door de straten, 't Werd later, stiller. Boven de huizen rumoerde een donkere wind.
De koster reikte hem de sleutel van het achterpoortje met twijfel in zijn hart omtrent musici.
Harm ontsloot zich de toegang tot de kerk en stond in 't duister stil, rekte zijn twee armen zijwaarts. Was het hier begrensd of stond hij in een schacht naar God? Door het schemerige kerkruim, waar de ramen diepe kleuren vatten op het licht van buiten, liep hij over de hardstenen zerken naar de zijbeuk - de ramen zagen op hem neer. De wenteltrap. Een balk grijs licht viel over de gebogen muur. De orgelruimte ging hij in en knipte de klavierlamp aan. Hij opende, plaats nemend, de speeltafel en trok een paar registers uit. Dan luisterde hij een ogenblik naar de stilte. IJzig koud was 't hier. Lang zou hij in ieder geval niet kunnen spelen, zijn vingers bevroren op de toetsen. Toen hij de handle omdrukte, gierde ergens ver de motor aan; hij hoorde ruisend de wind naar de pijpen stromen. Huiverend vouwde hij het blad notenpapier uit en sloeg een reeks van klanken aan. Het geluid vluchtte rap weg, herhaald aan elke steen, tot het verstierf.
| |
| |
Hij klemde zijn tanden op elkaar. Nu! Koppel de klavieren! koppel het pedaal erbij! méér registers, méér geluid - 't moet naar de hemel bruisen!
Druk neer; met kracht; daar zijn je spieren voor! ‘Onze Vader Die in de hemelen zijt’. Het grote kerkruim resoneerde. De geluiden torenden zich op. In straffe logika drongen de bastonen zich baan door het geweld en droegen het omhoog, omhoog. ‘En vergeef ons onze schulden’ - Een vloedgolf perste de nacht in. Een ziel klom stuwend mee. ‘Tot in der eeuwigheid’.
Opnieuw beginnen! Weerom zwoegen naar omhoog! God geve antwoord aan Zijn smekeling! Ik heb het moeilik, moeilik, God! Breed wentelden de eerste maten aan en toen de woorden kwamen viel hij in en schreeuwde: ‘Onze Vader’. - Zijn stem werd overdonderd met geluid, wat gaf het! harder! Zijn stem vocht mee met de melodie om boven de branding uit te komen. Omhoog! ‘Verlos ons van den boze’. In de donkerte woelde het kerkruim van 't geluid; de nacht werd als bevolkt. Flarden zang dreven weg als kreten in de storm. Twee arbeidende handen onder een klein licht hakten een weg omhoog.
Hijgend sloeg hij de motor af. Zo was 't genoeg. Een matte glimlach zei: nu heb ik U geroepen.
Hij schoof de registers terug en sloot. De koster zou nog wel op zijn.
Daarna ging hij het stadje uit, de nacht binnen, naar de storm over het zwarte land. Er was een donkere vastberadenheid in hem gekomen.
‘Wie God mint, doet het goede’. Laat zien, of hij God gemind had. Klaarheid!
Als organist? Zichzelf gezocht! Dat was hij dus niet waard geweest. Daar had je de eerste kruisnagel!
Had hij zijn betrékking van God aangenomen? Nee.
Had hij God in Katrien gezocht? Nee!
Nu was het kruis niet raadselachtig meer. Gekruist wordt, wat Hem niet kent. Ik heb me vergist Katrien! Niet de mensen doen ons lijden, maar God!
In een meedogenloos zelfgericht erkende hij, slag voor slag verdiend te hebben. Hij had zich gehouden als een jongen en niet als een man. In deze nacht, in de ont-stelling, werd hij zichzelf gewaar; zijn zelfzucht als mens viel bloot tegenover de ijverende Almachtige. - Goedheid? - ‘Vergeef mij mijne schulden!’
Hetzelfde gebed, waarin hij beschutting gezocht had, keerde zich tegen hem. Er ónder! maar nu in een ander geding.
‘Uw naam worde geheiligd?’
Tekort geschoten.
‘Uw koninkrijk kome?’
Gevonnist!
In flitsen was de afrekening geschied. De wind woei om zijn brandend hoofd en de maan werd overvlogen door horden zwart.
Duisternis.
Nu zijn bestaan was verzonken onder de ogen Gods, bleef nog maar één mogelikheid over hém: de begenadiging.
Begenadiging.
| |
| |
Opnieuw beginnen -
Volledig door God ingenomen.
Het kruis geen raadselteken!
Een stroom van maanlicht welde uit een grot en werd in 't zelfde ogenblik weer opgeschept. Ah nóg een teug! Hier vond hij zijn klooster! Niet tuis, noch bij Katrien: de retraite was in God!
Child of light!
Onvermoeibaar liep hij door en zong zijn ‘Onze Vader’, zong omhoog naar de reizende wolken, zong over de aarde, zong als een kind van God.
Luister Katrien: zo lang de mens God lochent, wordt hij door God gekruisigd. Want God heeft hem lief!
Maar één groot ding: help Gij mij nu U vast te houden in de tijd die komt. Opdat ik U verwerkelik in het gezicht van de dag. Om moeder, Katrien - om iedereen.
Ik op het kruis!
Ja!
Maar 't kruis zijt Gij!
Mijn God -!
|
|