| |
| |
| |
Boekbespreking
Bruiloft in Europa, door Marianna Philips. C.A.J. v. Dishoeck, N.V., Bussum 1934.
Van deze roman van Marianne Philips is mij een goede indruk bijgebleven. Niet enkel een indruk van de verschillende personages die erin voorkomen - nee - een globale herinnering aan een boek van sobere, zuivere stijl en bedoeling. ‘Bruiloft in Europa’ heeft tot strekking, een beeld te geven van het na-oorlogse Weenen, en het roept tevens stemmingen op van het vooroorlogse, hier en daar in traditie nog bewaard gebleven wezen dezer stad.
Voor de herschepping van deze beelden heeft de schrijfster een procédé gevonden, dat haar goede diensten bewijst. De geschiedenis in haar boek omvat feitelijk slechts één dag, maar het tableau van deze zonnedag weerkaatst in zoveel spiegels, dat het hoofdmotief in velerlei, op zichzelf kleurige details, openbreekt.
Johannes Hodl en zijn vrouw Resi vieren hun gouden bruiloft. Ze bewonen een groot, ouderwets huis met vele étages. Dit huis is een ‘huis vol mensen’. Daar zijn, behalve het bedaagde echtpaar: de vrome Jood Meyer Jonathan; diens kleinzoon Daniël, student, aangetast door de politieke hartstocht der Weense jeugd; verder: Maria Ritter, de bijna versleten zangeres, die nog teert op haar wereldreputatie; een jonge violist, wiens dorst naar roem noch zij, noch een Amerikaanse Maecenas vermogen te stimuléren; Rosa Goldös, caissière bij het warenhuis Korngross, haar adelijke minnaar von Wernizek, haar hospita Frau Bergmann, die tijdens de gouden bruiloft haar zesde ter wereld brengt; een oude Gräfin met haar dochter, beide op de rand van de materiele en geestelijke ondergang.
Al deze personen bewegen zich binnen het grote huis in de Luftbadgasse, enkelen verlaten het, op weg naar hun arbeid, naar de volvoering van een duister plan, naar het avontuur van een herwonnen liefde. Allemaal worden ze beurtelings door de perspectieven van dezen-dag-leven gelokt of afgestoten. Uiteindelijk zegent het leven ze met zijn goedheid. Er is tenslotte iets warm-milds in al deze beschikkingen, waarbij men wel geneigd is te denken, dat de schrijfster onder de bekoring van deze feestelijke dag mogelijk wat al te goedmoedig geweest is ten aanzien van het lot.
Het lijkt me toe, dat de diepste drang-van-echt-menselijke goedgezindheid, van ieder het verlangen iets te zijn voor de ander hier overal het ‘richtende’ element is, d.w.z. oncritisch-richtinggevend. Tendensen van culturele, morele of sociale critiek zijn in het boek niet bespeurbaar. Evenmin b.v. als in veel films, waarbij de zin zo goed als geheel opgaat in de montage, waarbij slechts nu en dan een scènetje-met-sentiment appelleert aan ons verlangen naar meewarigheid.
Waarna men dan een niet onprettige, welgemoede indruk van alles overhoudt, zoals ik in 't begin al opmerkte.
d. B.
| |
| |
| |
De vreemdeling, tooneelspel in vier bedrijven, door Antoon Coolen. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam.
Was indertijd ‘de goede moordenaar’ een verrassende openbaring van een vreemde donkere ziel, in dit tooneelspel ontmoeten we geen menschen, die we nog niet kennen. Want de hoofdpersoon uit dit werk is weer de goede moordenaar. Zijn naam is nu Peter Berg. En een andere, eveneens belangrijke persoon, de smid, is bezield met den geest van dr. van Taeke uit ‘Dorp aan de rivier’. De schoolmeester in dit spel draagt, oudergewoonte bij Coolen, weer het narrengelaat van een gecultiveerd mensch. Zij, die ‘De rauwe grond’ gelezen hebben, zullen hem herkennen.
Nu behoeft deze factor van recreatie dit werk nog niet te stempelen tot een middelmatige verschijning. Hierover kan men pas beslissen, wanneer men het spel gezien heeft. Ik heb ‘de Vreemdeling’ niet zien spelen. Daarom zal ik niet overgaan tot een tooneelbeschouwing van dit ongetwijfeld tooneelwaardig geschrift, maar enkel de ethische strekking van dit spel trachten weer te geven.
De smid Elooy Hamers is een sterke, een mensch, die zich door het leven sloeg en nu weet wat hij waard is. Hij trouwde met een vrouw uit de gegoede middenstand. Zij trouwde hem ‘onvervaard voor zijn ruigheid’. Zij lacht mild als ze later tegen haar dochter Agnes zegt: ‘Zooals je vader was zoo ruw en onbeschaafd, wat ging ik veel van hem houden’.
Tegenover de smid staat de schoolmeester Johan Bosch, verloofde van Agnes. Hij is een jongeling, die als ideaal heeft het aanzien van een hoofdonderwijzer op een dorp. Hij bezit een zelfgenoegzaam vertrouwen op de toekomst. Agnes slaat zijn vertrouwen den bodem in. Zij heeft hem niet lief. Maar zij raakt verliefd op den vreemdeling, een ontslagen gevangene, een zoon uit een geruïneerd huisgezin’, dat door een scheiding uiteen viel. Peter Berg wijt hieraan zijn afdwaling. Hij vindt een ideale werkomgeving in het patriarchale gezin van Hamers. Hij vindt het ‘zoo mooi, dat er op deze rotwereld nog menschelijkheid en mildheid is in een huis, waar men bij elkaar hoort’. Maar de smid, die zich in zijn volle lengte kon oprichten en zeggen: ‘Ik kèn geen angst. Ik kèn geen twijfel. Ik bèn niet bang, hij is toch ontsteld, wanneer hij verneemt, dat zijn dochter haar leven wil verbinden met dat van een moordenaar. De moeder brengt echter haar man tot het inzicht, dat Peter Berg ‘op hèm lijkt’.
Moeilijk geeft de smid aan het einde zijn toestemming. Wanneer men ook dit werk van Coolen weer gelezen heeft, dan komt men m.i. tot de conclusie, het was weer zijn oude thema, de ruige mensch met het goede hart. Dat soms heel aannemelijk werd voorgesteld, in ‘de goede moordenaar’, waar Coolen als sfeerdichter werkelijk iets groots bereikt, maar dat minder aannemelijk is in de Vreemdeling. Antoon Coolen is een te luchtig schrijver om in het tooneelwerk groote resultaten te bereiken. Hij mist de vurigheid en bewegelijkheid van zijn Fransche collega's, om zich in zijn spelen fel te kanten tegen de opgeschroefde beschaafdheid, die hij veracht.
Zoolang Coolen enkel de cynische buitenstaander blijft, die wel spreekt van ‘wij’, als hij het over de eenvoudigen van Brabant heeft, maar niet in opstand komt bij zooveel ellende in deze wereld, zoolang zal hij blijven de ruwe charmante verteller met het litteraire talent.
Coolen is ongetwijfeld een beschaafd mensch, een auteur van naam en ontwikkeld, maar hij dènkt er anders over.
Sj. L.
| |
Toen het Maandag werd, door Lech Fischer. Den Haag, Zuid Holl. Uitg. Mij.
We hebben met dit boek een roman voor ons, beschrijvende het leven van menschen in crisis-tijd. De belangrijkheid van het werk steekt in de zeer indringende psychologie van de personen, die ten tooneele gevoerd worden. Literair is die psychologische beschrijving
| |
| |
bijzonder suggestief en dat wel ondanks de groote breedvoerigheid waarmee hier bijna drie dagen uit het leven der familie Lindborn worden geteekend. Deze verbeelding is is niet alleen ongewoon breed, ze is zelfs minutieus, maar de bekwaamheid van den auteur blijkt uit het feit, dat nergens en op geen bladzijde zijn teekening peuterig wordt of burgerlijk. Ook tot dat laatste bestond de mogelijkheid.
Wanneer men deze roman leest wordt men geboeid van de eerste tot de laatste bladzijde.
Toch is het alleen de oude Lindborn, de man, die op Zaterdagavond thuiskomt met de boodschap, dat hij zijn betrekking als coupeur kwijt is, die we naar het uiterlijk goed voor ons zien. Van de andere sujetten, de beide meisjes Henny en Svea en de jongemannen Karel en Hendrik beschrijft de auteur alleen hun psyché, hun geestelijk leven en hun gerichtheid. Maar dat doet hij zoo knap, dat we vergeten, dat we deze menschen op straat voorbij zouden loopen, als we ze tegen kwamen.
Ook de feitelijke gebeurtenissen der beschreven dagen: Zaterdag, Zondag en Maandag (en de laatste dag nog niet eens!) nemen, goed beschouwd, een ondergeschikte plaats in het verhaal in. Ze zijn feitelijk niet meer dan het stramien waarop geborduurd wordt. Karel en zijn vrouw Frida en Henny gaan 's Zaterdagsavonds naar een feestje. Hij bedrinkt zich terwijl zijn zwangere vrouw in somber gepeins de ochtend afwacht. Diep in de nacht komen ze thuis en al het beschikbare geld blijkt verbrast. Karel's vrouw vertelt hem van haar verwachting op de Zondagmorgen. Ze zal haar betrekking moeten opgeven en voortaan zullen ze moeten rondkomen van zijn portiersloon alleen. De gesprekken in de huiskamer der Lindborns hebben Hendrik, die reeds zeer lang werkloos is, tot het besluit gebracht, dat hij er uit moet en zijn familie niet langer tot last zijn. Tegen den zin der anderen gaat hij een kamertje zoeken, zwerft in den regen 's nachts op straat en vindt op Zondagmiddag wat hij zoekt. De oude Lindborn, die niet kan inzien, dat zijn tijd voorbij is, gaat werk zoeken bij eenige bekenden die hem, de een harteloos, de ander met een vrome fraze, afschepen. De beschrijving van zijn dooltochten door de groote stad hebben aangrijpende kracht. Wanneer hij Zondagavond weer thuiskomt, heeft hij zijn strijd gestreden en aanvaardt hij gelaten en in berusting het keerpunt in zijn leven. Henny, zijn dochter, gaat met Karel en Frieda Zaterdagavond naar het bal. Haar egocentrisch genotzoeken wordt schrijnend scherp belicht. Met haar verloofde, de chauffeur Rudolf, zal ze de nacht doorbrengen in het huis van een afwezigen collega, De man blijkt thuis als ze bij zijn woning komen en doelloos zwerven beiden den halven nacht in den regen en drogen zich in een leegstaand huis. Henny heeft een zoon van drie jaar, vrucht van een vroegere relatie. Ze besluit den jongen bij zijn nieuwe ouders te bezoeken en ontmoet daar toevallig ook de vader van haar kind. Ze heeft vluchtig verdriet over 't feit, dat
ze afstand van het kind deed, meent evenwel dat ze vergeten moet en beproeft dat op Zondagavond ook opnieuw, door zich aan haar Rudolf vast te klemmen. Eéns moet zeker de tijd komen, dat ze zullen kunnen trouwen. Svea, haar zuster, wordt ons geteekend als de meest onbaatzuchtige figuur uit dit religie- en god-looze milieu. In haar staat de levensmoed en volharding en ook de elementaire liefde nog stevig overeind, terwijl deze krachten in egoïsme, berusting en wanhoop bij de overige figuren zijn overrompeld en neergeslagen Daarom is Svea ook de samenbindende kracht in 't gezin Lindborn. Zij heeft Hendrik lie en gaat hem op Zondagavond in zijn nieuwe kamer bezoeken. Hij bekent haar zijn liefde en he boek eindigt met een aanduiding in de richting van het bed op het kleine huurkamertje ‘Ze moest dezen nacht beleven om het leven van elken dag met een oud man te kunnen voortzetten’.
Wenden we ons af van de niet geringe Literaire waarde, welke het boek bezit met zijn heel goede compositie en zijn suggestieve psychologische verbeelding van het innerlijke leven van menschen in crisis-tijd en vragen we ons af, welke de voor het leven constructieve waarde van dezen roman is, dan valt de aandacht op de gesignaleerde slotscène. Wanneer we nuchter de feiten bekijken, moet 't ons in het oog vallen, dat deze twee jonge menschen hier op een aller-onverantwoordelijkste wijze hun toekomst in de waagschaal stellen door
| |
| |
toe te geven aan hun natuurlijke neiging tot elkaar en dat zij over die toekomst beschikken zonder daar het recht toe te hebben. Dat is, wat velen van hun generatie ook te onzent slechts al te gemakkelijk doen, evenals de auteur van dit knap geschreven boek, vergetend of verdoezelend, dat er na den Maandag ook nog andere dagen zullen komen. Precies hetzelfde doen feitelijk al de Lindborn's in dit verhaal in hun uiteenloopende en toch vergelijkbare situaties. De sportmaniak Karel gaat met zijn zwangere vrouw naar een bal, bedrinkt zich op bestiale wijze, wordt door zijn ‘vriend’, wien hij geld vraagt, eenvoudig in de goot geknokt en den volgenden dag uitgescholden. Als hij dien Zondag tot nuchter besef komt van de situatie waarin hij zijn vrouw en zichzelf nu en voor de toekomst gebracht heeft, huilt hij krokodillentranen. De oude Lindborn heeft, nu hij op straat staat, dringend behoefte aan den steun zijner kinderen. Tot de materieele zijn ze bij voorbaat al ongeneigd en tot de moreele niet in staat. Wie zichzelf niet helpen kan, kan 't ook een ander niet. Niemand weet iets opwekkends te zeggen dan dat 't allemaal toch best terecht zal komen. Henny kreeg een kind van een man met wien ze zich even onverantwoordelijk verbond als Svea het met Hendrik later doet. Beiden zijn grof egoïst, moeder- en vaderrechten noch plichten erkennen zij een van beiden. Alleen resultaat bij Henny de smart van 't gemis van het kind, die bij Jan niet eens te bespeuren valt. Al deze menschen, uitgezonderd Svea zoeken momenteel geluk en bevrediging van egoïstische verlangens en materieele begeerten; ze trekken alles naar zich toe; niemand heeft den ander iets wezenlijks en blijvends te bieden, niemand bezit ook iets waarmee hij of zij staande kan blijven.
En Svea, de krachtigste, want onbaatzuchtigste zoekt steun tot verder gaan in de bevrediging van sexueele begeerten. Ze blijkt tenslotte even impulsief en onverantwoordelijk te handelen als Hendrik en Karel en Henny.
Zoo heeft Lech Fischer ons met dit literair zeer goede werk een schildering gegeven, niet alleen van het leven der Lindborns, ergens in Denemarken, waar malaise en crisis hun slachtoffers maken, evenals overal elders in Europa, maar is zijn roman de zeer aangrijpende en levens-ware reproductie van ‘leven in de wereld’ in Nieuw-Testamentischen zin, van het leven zonder de stuwende kracht der ‘natuurlijke’ liefde, welke zijn wortels heeft in de liefde tot God en het vertrouwen op Hem.
P.H.M.
| |
Zes Moderne Schilders, door Jos. de Gruyter. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam. 1935.
Voor vele literatoren en letterlievenden zou een meer zich bezighouden met de andere kunsten vruchtbaar zijn. Vooral omgang met de producten der plastiek behoedt literaire kunstenaars en essayisten voor een zekere schraalheid, eenzijdigheid en intellectualistische abstractie, die allerminst denkbeeldige gevaren blijken te zijn. Een beïnvloeding ten goede heeft men trouwens meer dan eens kunnen constateeren: men denke b.v. aan Rilke en Rodin.
Natuurlijk weet iedereen wat van Rembrandt of Michel Angelo, zij het wellicht meer door wat men over hen gelezen heeft, dan door pogingen om op persoonlijke wijze in hun werk door te dringen. (Een typisch voorbeeld van dit tweede- of derde handsch ‘zien’ vindt men o.a. in het onlangs verschenen boekje over Rembrandt van Dr. Wijnaendts Francken, dat niets anders dan een samenvoegsel van citaten en conventioneele opmerkingen biedt). Maar er is, zooals De Gruyter in zijn voorwoord terecht opmerkt, toch iets niet in orde bij de menschen, die enthousiast kunnen zijn over Rembrandt of Van Gogh, thans algemeen en officieel geëerde kunstenaars, maar voor hun moderne tijdgenooten-schilders niets dan spot of onverschilligheid over hebben. Wel is het niet altijd gemakkelijk in de bedoelingen van dezen door te dringen en ook is dikwijls hun geschreeuw niet evenredig aan de wol, maar dat kan toch geen verontschuldiging zijn voor hen, die de geest van menschen en tijden uit de werken wenschen te proeven, doch daarbij de
| |
| |
tijd, waarin zij zelf leven en wortelen buiten beschouwing laten uit een zekere gemakzucht of een conventioneele geestesinstelling.
Dubbel lofwaardig zijn dan ook de pogingen om het publiek vertrouwd te maken met het werk van tijdgenooten.
De bekende kunstcriticus van ‘Het Vaderland’, Jos de Gruyter, die zich onlangs reeds ten zeerste verdienstelijk maakte door zijn ‘Geschiedenis der Europeesche schilderkunst sinds 1850’, heeft thans in een zestal beschouwingen evenzoovele schilders onder onze aandacht gebracht, die geregeld in onze groote steden exposeeren.
Hoe moeilijk het is om voor leeken iets van de kunst van tijdgenooten duidelijk te maken, blijkt ook soms uit deze bladzijden. Want ook zonder zich te buiten te gaan aan een alleen voor ingewijden verstaanbaar kunstfilosofisch jargon moet men toch altijd bij het beschouwen van schilderijen een aantal elementaire kwesties in het geding brengen, waarvan de kennis onontbeerlijk is, indien men uberhaupt over schilderkunst wil kunnen praten. Het is dan ook daaraan te danken (of te wijten, hoe men het nemen wil), dat soms in dit boekje een uitvoerigheid te constateeren valt, die elk begrip wil verklaren (en derhalve voor sommigen overbodig zal zijn) en een steeds toegebogen-zijn naar den lezer om de twijfel of vragen van den leek op te vangen en te beantwoorden. Maar ondertusschen zegt de auteur vaak aardige en rake dingen (zoo b.v. over de stedelijke waardeeringen onzer moderne schilders; maar was dit ook in vroeger eeuwen al niet zoo?) en weet hij spelenderwijs een karakteristiek te geven, die het wezen van een schilder of een schilderij verrassend juist treft.
Het zestal uitverkorenen bestaat uit: Wim Schuhmacher, Raoul Hynckes, Herman Kruyder, Jan van Herwijnen, H.F. Bieling en Jan Wiegers. Zooals de schrijver zelf opmerkt, is dit een eenigszins willekeurige keuze. Inderdaad kan men gemakkelijk twee- of driemaal zooveel jonge Nederlandsche schilders van gelijke kracht aanwijzen. Maar de beperkte plaatsruimte maakte deze beperkte keuze wel noodzakelijk.
Vooral de opstellen over Schumacher en Hynckes mogen zeer geslaagd heeten; dat over Bieling daarentegen is soms wat te anecdotisch, al moet dadelijk erkend worden, dat diens werk minder aanleiding tot diepergaande opmerkingen geeft (wat overigens geen disqualificatie impliceert: vooral zijn laatste, onlangs in de Haagsche Kunstkring geëxposeerde werken zijn van een opmerkelijke kracht).
De schrijver spoort zeer terecht aan tot het zelf zien en zich een oordeel vormen over het geziene. Desniettemin had hij toch wel de aandacht kunnen vestigen op de, trouwens zeer weinig omvangrijke, literatuur over deze schilders (ik herinner mij momenteel alleen de uitstekende opstellen van Abas over Kruyder en over Hynckes in Elseviers en een schrift in De Vrije Bladen over Schumacher van Dijkstra).
Waar binnenkort de zienswijze en ideëen van De Gruyter nog ter sprake zullen gebracht worden in dit tijdschrift naar aanleiding van het bovengenoemde, grootere werk, moge ik volstaan met ten slotte nog te wijzen op de prijselijke (maar geenszins prijzige) verzorging van het boekje en de uitnemende en in voldoende hoeveelheid gekozen afbeeldingen. Wie een goede gids wenscht bij de beschouwing hiervan, of nog beter natuurlijk: bij het noodzakelijke zien van de origineelen, zal deze uitgave ten zeerste waardeeren. Maar ook de reeds georiënteerden zullen met vrucht de resultaten van eigen waarneming kunnen vergelijken met de opmerkingen van een zoo kundig criticus.
G. KAMPHUIS.
|
|