enige of voornaamste reden het tot Afrikaans kunstproduct te stempelen. Deze eerlijkheid en onpartijdigheid der jongere school snijdt naar twee kanten. Eerste eis voor inlijving in de eigen letterkunde is kunstwaarde, op de tweede plaats komt dan het nationale element. Dit zal zich uiteraard openbaren in de taal, de sfeer en atmosfeer van het werk. Maar nu doet zich hier het eigenaardige, wel niet unieke, maar toch zeldzame verschijnsel voor, dat 1875 een klove gevestigd heeft in de taalvormen der letterproducten op Afrikaanse bodem gekweekt. Misschien kan een Europese parallel het geval verduidelijken. De Noren hebben lang in het Deens geschreven, de Afrikaners in het Nederlands. Historische verklaring laten wij hier terzijde als niet ter zake dienende, we stellen het feit vast. Wanneer de leren eeuwen lang hun volksziel blootleggen in het Engels, maar dan, om welke reden ook, overslaan naar het lers, de Noren van Deens overgaan naar Noors, de Turken van Arabisch naar het Turks, de Afrikaners van Nederlands naar het Afrikaans, - moeten we dan een streep halen door alle voorgaande prestaties en lerse letterkundige werken van vroeger overdragen aan de Engelse literatuur, Noorse aan de Deense, Afrikaanse aan de Nederlandse enz.? M.a.w. is de taalvorm altijd en overal primair of zijn omstandigheden denkbaar, aanwezig zelfs, dat geest en sfeer evenveel, ja zelfs meer recht kunnen doen gelden? Is er een Amerikaanse letterkunde of wordt deze soms ook Engels? Wordt de Belg Maeterlinck, als hij gaat schrijven, plotseling een Fransman? de Zwitser Konrad Ferdinand Meyer een Duitser? de Vlaming Timmermans Noord-Nederlander? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Chauvinisme is niet noodzakelijk de beste raadgeefster. Chinese muren zijn uit de tijd. Geboorte-acten, doopcedels en taalgewoonten van auteurs zijn niet noodzakelijkerwijze naturalisatiepapieren voor hun werken. De Pool Conrad en de Nederlander Maarten Maartens behoren tot de Engelse letterkunde, de Engelsman Mark Prager Lindo tot de Nederlandse, de Fransman Chamisso tot de Duitse, niet omdat zij zo grammatisch en idiomatisch zuiver Engels, Nederlands of Duits geleerd hadden, maar omdat zij zo intens doorgedrongen waren in, zich vereenzelvigd hadden met, die andere volksziel, dat zij die konden raken, ontroeren en schokken, zoals de begenadigde eigen landsman dat kon doen. Met de enkele namen hier genoemd, namen, die feiten zijn, is toch zeker wel bewezen, dat eerlijkheid en onpartijdigheid in dezen naar twee kanten snijdt. Wanneer de Afrikaner Louis Trigardt in 1833 wegtrekt onder het Britse juk uit, een moeizame tocht maakt met zijn karavaan van dertig ossenwagens een onbekend werelddeel in, in 1836 bij de Zoutpansbergen aankomt en in 1838 eindelijk het moede hoofd voor goed ter ruste legt in het oeverzand van Delagoabaai, heeft hij, onvermaard, een Hannibalstocht volbracht. Op deze lijdensweg heeft hij een dagboek aangehouden, eenvoudig, eentonig, in gebroken Nederlands, maar soms van ontroerende schoonheid. Zo bestaat er heelwat uit het tijdperk 1652 tot 1875, de prae-Afrikaanse-schrijftaal-tijd: reisjournalen, jachtverhalen, avonturen, ook ambtelijke verslagen, kronieken, gedichten, bespiegelende geschriften, kerkelijk en leerstellig twistgeschrijf, alles vervat in Nederlandse taalvorm of in een poging daartoe, maar meestal met een Afrikaanse sfeer van zien en zeggen. We geven onmiddellijk toe, dat deze pennevruchten meer cultuurhistorische dan letterkundige en esthetische waarde hebben, maar wanneer het werk verdient, dat het recht krijgt op indeling in Nederlandse òf Afrikaanse letterkunde, moet er een maatstaf gekozen worden, die finaal de